Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7986

Datum uitspraak2003-10-23
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers02/03562
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of voor het onderhavige motorrijtuig de belasting is verschuldigd naar het tarief voor personenenauto's, zoals de Inspecteur verdedigt, dan wel naar het tarief voor bestelauto's, zoals belanghebbende bepleit.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tiende enkelvoudige belastingkamer nummer 02/03562 (mrb) U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting - thans: Centrale administratie Autoheffingen - te Apeldoorn op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken [AA-00-BB] een naheffingsaanslag (aanslagnummer: […Y0.9001]) in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 12 maart 2000 tot en met 11 maart 2002, ten bedrage van € 2.996 aan enkelvoudige belasting. 1.2. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tiende enkelvoudige belastingkamer van het Hof op 9 oktober 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]. 2. Feiten 2.1. Belanghebbende is sedert 22 mei 1990 houder van het onderhavige motorrijtuig - merk Toyota, type Landcruiser - met kenteken [AA-00-BB]. Deel I van het kentekenbewijs is afgegeven op 12 maart 1986. 2.2. Op 8 maart 2002 is op de Rijksweg [a], met het motorrijtuig gebruik gemaakt van de weg. Op die datum beschikte het voertuig over een laadruimte. Deze laadruimte was niet in haar geheel voorzien van een vlakke laadvloer die over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm. Tussen de bestuurderszitplaats en de laadruimte was geen vaste wand van ten minste 30 cm hoogte aangebracht. Het voertuig had zowel aan de linker- als aan de rechterzijde een (zij)ruit. 2.3. De belasting was op het in onderdeel 2.2. genoemde tijdstip betaald naar het tarief voor bestelauto's. 2.4. Bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag is over het tijdvak 12 maart 2000 tot en met 11 maart 2002 het verschil tussen de betaalde belasting en de belasting, berekend naar het tarief voor personenauto's, nageheven. 3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 Tussen partijen is in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of voor het onderhavige motorrijtuig de belasting is verschuldigd naar het tarief voor personenenauto's, zoals de Inspecteur verdedigt, dan wel naar het tarief voor bestelauto's, zoals belanghebbende bepleit. 3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Daaraan hebben zij ter zitting geen nieuwe klachten of verweren toegevoegd. 3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van zowel de bestreden uitspraak als van de naheffingsaanslag. 3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel b in verbinding met artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (naar de tekst zoals deze luidde in het onderwerpelijke tijdvak) wordt - naar tussen partijen terecht niet in geschil is - een motorrijtuig als het onderhavige aangemerkt als een personenauto, zodat de belasting dient te worden betaald naar het tarief van personenauto's. 4.2. Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat in dezen niet moet worden getoetst aan de hiervóór in onderdeel 4.1 genoemde bepalingen maar aan de wettelijke regeling(en) zoals die gold(en) ten tijde van het afgeven van deel I van het kenteken (1986). Alsdan dient - zo betoogt belanghebbende - het onderhavige voertuig als een bestelauto te worden aangemerkt, zodat de belasting terecht is betaald naar het tarief van bestelauto's. 4.3. Belanghebbendes standpunt komt in wezen erop neer dat naar zijn oordeel met betrekking tot het onderhavige motorrijtuig sprake is van eerbiedigende werking van de oude - dat wil zeggen vóór 1 januari 1988 geldende - regelgeving inzake de motorrijtuigenbelasting. 4.4. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Met ingang van 1 januari 1988 is, om het gebruik van bestelauto's door particulieren een halt toe te roepen, het begrip personenauto in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 aangescherpt (Wet van 18 december 1987, Stb. 580). Deze wetswijziging betekende onder meer dat voor een bestelauto de laadruimte nog slechts mocht zijn voorzien van een zijruit van beperkte afmetingen aan de rechterzijde en meer zijruiten alleen waren toegestaan indien de laadruimte hoger was dan 130 cm. Deze uitbreiding van het begrip personenauto, waardoor ook auto's met een grijs kenteken daaronder konden vallen, gold - op grond van artikel VI van evengenoemde wet - evenwel niet voor motorrijtuigen waarvoor voor 1 januari 1988 deel II van het kentekenbewijs was afgegeven, zolang het houderschap niet werd overgedragen. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1987-1988, 20 287, nr. 3, blz. 7) bij de Wet van 18 december 1987, Stb. 580 is dienaangaande opgemerkt dat "dit betekent dat de wet eerbiedigende werking heeft ten aanzien van degene die voor die datum houder is van een dergelijk motorrijtuig totdat het motorrijtuig in andere handen overgaat". 4.5. Bij Wet van 16 december 1993, Stb. 673 is vervolgens met ingang van 1 januari 1994 het begrip personenauto opnieuw aangescherpt. Van belang hierbij is dat tijdens de parlementaire behandeling van deze wet de - toenmalige - staatssecretaris van Financiën in de Eerste Kamer nog de toezegging deed, dat de uitbreiding van het begrip personenauto geen gevolgen zou hebben voor degenen, die al voor 1988 houder of eigenaar van een - volgens de latere wetgeving als personenauto aan te merken - voertuig waren geworden (Handelingen I, 15 januari 1993, blz. 140655 rk). Deze toezegging kreeg haar beslag bij de Wet van 23 december 1994, Stb. 883. In de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1994-1995, 23 981, nr. 5, blz. 4) stelde staatssecretaris Vermeend ter toelichting: "pas bij de eerste aanscherping van de grijze-kentekenregeling per 1 januari 1988 is voor het eerst (…) gesproken over oneigelijk gebruik. Ik meen dan ook dat de desbetreffende groep houders erop mocht vertrouwen niet geconfronteerd te worden met een reparatiemaatregel. (…) Om dezelfde reden is deze groep ook gevrijwaard gebleven van de gevolgen van de aanscherping per 1 januari 1988.". 4.6. De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 is met ingang van 1 april 1995 vervangen door de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. De aanscherping van het begrip personenauto per 1 januari 1994 geldt ook voor deze laatstbedoelde wet. Ingevolge het bepaalde in de artikelen I en IV van de Wet van 23 december 1994, houdende - voorzover te dezen van belang - een overgangsregeling voor de heffing van motorrijtuigenbelasting inzake motorrijtuigen met een tenaamstelling van het kentekenbewijs van voor het kalenderjaar 1988, Stb. 883, worden auto's als de onderhavige voor de toepassing van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 aangemerkt als bestelauto's als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van deze wet, indien de dagtekening van het deel II van het kentekenbewijs van een vroegere datum is dan 1 januari 1988. 4.7. Eerbiedigende werking van de van vóór 1 januari 1988 geldende motorrijtuigenbelastingregelgeving met betrekking tot het begrip "personenauto" geldt slechts - zo blijkt uit de hiervóór weergegeven overgangsregeling(en) - voor degene die vóór 1 januari 1988 reeds houder was van een dergelijk motorrijtuig. 4.8. In aanmerking genomen dat het ter zake van de registratie van het motorrijtuig ten name van belanghebbende aan hem afgegeven deel II van het kentekenbewijs is gedagtekend 22 mei 1990, heeft de vóór 1 januari 1988 geldende wettelijke regeling ten aanzien van belanghebbende mitsdien geen eerbiedigende werking (vergelijk onder meer HR 25 oktober 1995, nr. 30 498, BNB 1995/344 en HR 12 juni 1996, nr. 31 295, BNB 1996/253). 4.9. Nu ten aanzien van belanghebbende geen sprake is van eerbiedigende werking van de van vóór 1 januari 1988 geldende motorrijtuigenbelastingregelgeving, dient de vraag of belanghebbende de door hem ter zake van het houden van het onderhavige motorrijtuig verschuldigde belasting tot een juist bedrag heeft betaald, te worden beantwoord aan de hand van de regelgeving zoals deze gold in het onderwerpelijke tijdvak. 4.10. Alsdan is niet in geschil dat belanghebbendes voertuig als een personenauto dient te worden aangemerkt, zodat de Inspecteur terecht - op de voet van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - het verschil tussen het door belanghebbende betaalde, naar het tarief van een bestelauto berekende, belasting en de belasting berekend naar het tarief van een personenauto heeft nageheven. 4.11. Het beroep van belanghebbende is derhalve ongegrond. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2003 te Arnhem door mr. Den Ouden, raadsheer, lid van de tiende enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Aalbersberg. (L.A.Aalbersberg) (R. den Ouden) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 oktober 2003 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Het door een belanghebbende betaalde griffierecht voor de vervanging van een mondelinge uitspraak in een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.