Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8006

Datum uitspraak2003-11-11
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 02/1585 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herinschaling medisch specialist per 1 juni 1999; pensioenpremie, 3%-problematiek, taakomvang en pensioenschade


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: AWB 02/1585 AW UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B, eiser, en de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 17 juni 2002. 2. Procesverloop Bij besluit van 21 september 2000 heeft verweerder eiser met ingang van 1 juni 1999 als "academisch hoofdspecialist" bij de afdeling Anaesthesiologie ingeschaald in salarisschaal AHS, trede 9. Zijn bruto maandsalaris is daarbij vastgesteld op f.16.487,-, terwijl de toelage wegens verzwarende omstandigheden (TVO) is bepaald op f.2994,40. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 oktober 2000 bezwaar gemaakt, waarna de gronden van het bezwaar zijn uiteengezet in een aanvullend bezwaarschrift van 21 december 2000. Het bezwaarschrift is behandeld door de "bezwarencommissie invoering honoreringsregeling academisch specialisten" van het Landelijk Overleg Academische Ziekenhuizen (LOAZ) op een hoorzitting van 26 april 2001. Deze commissie heeft verweerder op 5 november 2001 geadviseerd eisers bezwaar deels gegrond, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te verklaren. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder, deels in afwijking van dit advies, het bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder, voor zover overeenkomstig het advies is beslist, verwezen naar het advies van voormelde commissie. Tegen dit besluit heeft mr. W.F.M. Smit, advocaat te Zoetermeer, namens eiser bij brief van 26 juli 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 16 september 2002 een verweerschrift ingediend. Door partijen zijn nadien nog enige stukken ingezonden, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 31 oktober 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Smit voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.V. Sloot, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. F. de Bos, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). 3. Overwegingen De rechtspositie van eiser, die werkzaam is als medisch specialist in een academisch ziekenhuis, is gebaseerd op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en is sedert 1 januari 1996 op grond van het Besluit decentralisatie arbeidsvoor-waardenvorming academische ziekenhuizen (Stb. 1995/ 395) nader geregeld in het Rechts-positiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ). Met ingang van 1 januari 2001 is het RRAZ vervallen en is daarvoor in de plaats gekomen de CAO academische ziekenhuizen. Nu het onderhavige geschil betrekking heeft op eisers honorering met ingang van 1 juni 1999 zijn in het onderhavige geding de be-pa-lingen van en krachtens het RRAZ van toepassing. Op grond van het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische zieken-huizen zijn academische ziekenhuizen sedert 1 januari 1996 zelf bevoegd tot het vaststellen van arbeidsvoorwaarden. In het kader van die bevoegdheid is binnen het LOAZ het "Onderhandelaarsakkoord Hono-rering Medisch Specialisten" tot stand geko-men. Het betrof daarbij een op 7 april 1999 tot stand gekomen akkoord tussen de Vereni-ging Academische Ziekenhuizen (VAZ) en de cen-trales voor overheids- en onderwijsperso-neel, waarbij overeenstemming is bereikt over een gewijzigde honoreringsregeling en het daarbij beho-rende arbeidsvoorwaardenpakket ten behoeve van medisch specialisten in dienst van academische ziekenhuizen. Kern van de gewijzigde honoreringsregeling was de afschaffing van de eigen praktijk en het zogeheten declaratierecht binnen het ziekenhuis en een daarmee verband houdende herstructurering van de salarissen, waarbij de voorheen als zelfstandige genoten inkomsten volgens een bepaalde formule werden geïmplementeerd in nieuwe salarisschalen. De Honoreringsregeling is als hoofdstuk 14a (de artikelen 109 t/m 109.20) in het RRAZ opgenomen en is met ingang van 1 juni 1999 in werking getreden. Ingevolge artikel 109.4, eerste lid, van het RRAZ wordt de salarisschaal van de specialist be-paald door de Raad van Bestuur binnen het in bijlage E van het RRAZ aangegeven kader van salarisschalen. Uit genoemde bijlage E blijkt dat er vijf salarisschalen zijn, te weten die van medisch specialist (MS), academisch medisch specialist (AMS), academisch hoofdspecialist (AHS), hoogleraar/medisch specialist (HMS) en hoogleraar, hoogleraar/afdelings-hoofd (HHA). Bij het primaire besluit van 21 september 2000 is eiser met toepassing van het gewijzigde RRAZ per 1 juni 1999 ingeschaald op het maximum van de AHS-schaal. Zijn bru-to maandsalaris is daarbij vastgesteld op f.16.487,-, vermeerderd met een TVO-toelage van f.2994,40. Deze herinschaling is blijkens de cijfermatige toelichting bij dit besluit gebaseerd op het oude maandsalaris van f.10.064,- uit zijn oorspronkelijke ambtelijke aanstelling en f.8461,47 als referte-inkomen uit zijn particuliere praktijk. Voorts is het diensttaakpercentage vastgesteld op 100. Bij het bestreden besluit zijn eisers bezwaren verband houdende met zijn taakomvang en de zogenoemde peildatumproblematiek, in overeenstemming met het advies van de bezwarencommissie, niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de niet-afdracht van pensioenpremies over het tijdvak van juni t/m december 1999 en die met betrekking tot de pensioenschade zijn - in afwijking van genoemd advies - ongegrond verklaard. Eiser heeft in beroep - samengevat - de volgende grieven tegen het bestreden besluit aangevoerd: - Verweerder heeft op de particuliere inkomsten van eiser 16,75% afgetrokken ter zake van werkgeverslasten, terwijl over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 1999 geen pensioenpremies aan het ABP zijn afgedragen. Dit acht eiser in strijd met artikel 3:3 van de Awb. - Verweerder heeft in strijd met het RRAZ gehandeld door de per 1 juni 1999 van kracht zijnde salarisverhoging van 3% niet te verdisconteren in de herinschaling. - Eiser wordt structureel voor een werkweek van 48 uur ingeroosterd, terwijl hij wordt gesalarieerd op basis van een 40-urige werkweek. - Eiser lijdt pensioenschade ten gevolge van enerzijds de pensioenknip die het ABP toepast en anderzijds ten gevolge van de door eiser zelf opgebouwde pensioenvoorzieningen. Dit nadeel is naar het oordeel van eiser het directe gevolg van het feit dat verweerder heeft nagelaten maatregelen te treffen om het ontstane gat tussen de ingangsdatum van de nieuwe inschaling en het referte-tijdstip dat door het ABP wordt aangehouden (1 januari 2000) op te vullen. Eiser heeft de rechtbank voorts verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die eiser heeft geleden in verband met genoemde pensioenknip en de niet (tijdige) afdracht van pensioenpremies, alsmede de wettelijke rente over de door hem zelf betaalde pensioenvoorzieningen over het tijdvak van 1 juni tot en met 31 december 1999, een en ander nader vast te stellen met toepassing van artikel 8:73, tweede lid Awb. De rechtbank overweegt als volgt. I. Pensioenpremie De rechtbank stelt vast dat hetgeen door eiser in dit verband in bezwaar en beroep is aangevoerd buiten de reikwijdte valt van het primaire besluit van 21 september 2000. Bij dit besluit is - voor zover in dit verband van belang - slechts aangegeven dat het gemiddelde bedrag aan inkomsten uit de particuliere praktijk f.8461,47 bedraagt, hetgeen door eiser niet is betwist. De omstandigheid dat verweerder over de periode juni t/m december 1999 niet een bedrag gelijk aan de zogenoemde werkgeverslasten van 16,75% - een forfaitair bedrag dat ter vaststelling van de hoogte van de voor de herinschaling relevante particuliere inkomsten is gehanteerd - aan het ABP zou hebben afgedragen, vloeit niet voort uit, noch heeft enig verband met het primaire besluit. Verweerder had eisers bezwaren tegen dat besluit in zoverre mitsdien niet-ontvankelijk moeten verklaren. II. De 3%-problematiek Vooropgesteld moet worden dat eiser geen bezwaren heeft aangevoerd tegen de inschaling in de betreffende salarisschaal als zodanig. Eiser is evenwel van mening dat zijn oude salaris eerst met 3% had moeten worden verhoogd, zodat zijn totale jaarinkomen, vermeerderd met de TVO-toelage en de particuliere inkomsten, hoger zou zijn uitgevallen. De rechtbank is - zoals ook door verweerder ter zitting is betoogd - van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een eventuele verhoging met 3% van zijn oude schaalbedrag. Omdat eiser reeds is ingeschaald op het maximum van de AHS-schaal kan bedoelde verhoging niet tot een hogere schaalindeling leiden, ook niet indien eisers totale inkomen op jaarbasis met minder dan f.10.000 zou toenemen. Zulks volgt uit artikel 109.6, vijfde lid, van het RRAZ, voor zover daarbij is bepaald dat het maximum van de voor een specialist geldende schaal niet kan worden overschreden. Uit het bij het primaire besluit gevoegde "formulier omschaling" volgt voorts dat eisers totale maandsalaris per 1 juni 1999 hoger is dan zijn oude gecombineerde maandinkomen, ongeacht een eventuele verhoging met 3% van het ambtelijke deel daarvan. Op grond van artikel 109.5, eerste lid, RRAZ bestaat derhalve geen aanspraak op een aanvulling krachtens de overgangsregeling, zodat moet worden geoordeeld dat eisers salaris hoe dan ook niet kon worden verhoogd. Eiser had mitsdien ook in dit opzicht niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn bezwaarschrift. Hetzelfde geldt voorzover eisers grieven in dit verband geacht moeten worden te zijn gericht tegen bepalingen van het RRAZ zelf, zijnde een algemeen verbindend voorschrift waartegen ingevolge artikel 8:2, eerste lid jo. artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar en beroep openstaat. III. De taakomvang Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat het primaire besluit enige wijziging heeft aangebracht, dan wel beoogd heeft aan te brengen, in eisers taakomvang ten tijde voor dit geding van belang. Eiser had en behield immers een diensttaakpercentage van 100. Het primaire besluit was in zoverre dus niet op enig rechtsgevolg gericht. Voor zover eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de definitie van de werktijd, zoals opgenomen in het (eveneens) per 1 juni 1999 gewijzigde artikel 2, onderdeel b, van het RRAZ, geldt ook hier dat geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld tegen een algemeen verbindend voorschrift. Bij het bestreden besluit is eiser in zoverre terecht niet-ontvankelijk geacht in zijn bezwaarschrift. IV. Pensioenschade Eisers beroep moet in dit opzicht kennelijk aldus worden opgevat dat hij van oordeel is dat verweerder heeft nagelaten de relevante feiten omtrent de af te wegen belangen te vergaren en niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, zonder de hiermede gepaard gaande schade in de pensioensfeer aan eiser te vergoeden. De rechtbank stelt ook in dit verband voorop dat de beweerde schade als gevolg van de niet-afdracht van pensioenpremies over de periode juni t/m december 1999 niet geacht kan worden voort te vloeien uit het - bij het bestreden besluit gehandhaafde - primaire besluit, omdat tussen bedoelde omstandigheid - wat daarvan verder zij - en het bestreden besluit geen enkel causaal verband aanwezig is. Voor het overige kan de rechtbank eiser in zijn opvatting niet volgen. Op de eerste plaats heeft eiser geen concrete gegevens overgelegd waaruit de door hem gestelde schade in dit verband zou kunnen blijken. Vast staat voorts dat voor eiser per 1 juni 1999 een aanmerkelijk hoger ambtelijk inkomen is gaan gelden, welk inkomen in beginsel bepalend zal zijn voor de hoogte van het ouderdoms- en aanvullend invaliditeitspensioen op grond van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Het ABP-ouderdomspensioen was - en is nog steeds - gebaseerd op een eindloonstelsel, met dien verstande dat bepaalde - niet trendmatige - verhogingen van het salaris niet ten volle doorwerken in het uit te betalen ouderdomspensioen. De omstandigheid dat in verband met de bovengemiddelde stijging van het ambtelijk inkomen van eiser in het jaar 1999 door het ABP een zogenoemde pensioenknip zal worden aangebracht, leidt nog niet tot het oordeel dat eiser als gevolg daarvan een zodanig onevenredige schade lijdt, dat verweerder gehouden zou zijn deze te vergoeden. In dit verband dient tevens te worden vastgesteld dat eiser ten gevolge van de herinschalingsoperatie per saldo een inkomensvoordeel heeft genoten van f.955,93 bruto per maand, welk bedrag redelijkerwijs toereikend geacht moet worden ter compensatie van het gestelde nadeel. De rechtbank merkt - overigens geheel ten overvloede - nog op dat een gehele of gedeeltelijke voortzetting van eisers reeds bestaande particuliere pensioenverzekering in dit kader een voor de hand liggende optie lijkt. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van eiser in verband met de hierboven onder I en II gesignaleerde gebreken in het bestreden besluit in zoverre gegrond is en voor het overige ongegrond. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaarschrift met betrekking tot de onderdelen I en II alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank acht in verband hiermee termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 644,- ter zake van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Eisers verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat het beroep op het punt van de gestelde pensioenschade ongegrond is. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep, voor zover het betrekking heeft op de onderdelen I en II, gegrond; vernietigt het bestreden besluit in zoverre en verklaart eisers bezwaarschrift op deze onderdelen alsnog niet-ontvankelijk; verklaart het beroep voor het overige ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Universitair Medisch Centrum Utrecht; bepaalt dat het Universitair Medisch Centrum Utrecht het door eiser gestorte griffierecht van € 109,- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 11 – 11 - 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: Coll: