
Jurisprudentie
AN8045
Datum uitspraak2003-03-05
Datum gepubliceerd2003-11-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers42139 HA ZA 01-2984
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers42139 HA ZA 01-2984
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overeenkomst tot kredietverstrekking
Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Tussen vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rabo Financierings- maatschappij B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
procureur: mr. L.B.A. van Logtestijn,
tegen
gedaagde
wonende te (woonplaats)
gedaagde,
procureur: mr. P.J.P. Severijn.
Partijen worden hieronder aangeduid als Rabo en (gedaagde)
Het procesverloop
1. De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- dagvaarding van 18 december 2001;
- conclusie van eis;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van 8 mei 2002, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van comparitie van partijen van 22 juli 2002;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek;
- de door beide partijen overgelegde producties.
De vaststaande feiten
2. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
3. Op 2 maart 1979 hebben de Coöperatieve Rabobank Dordrecht W.A., gevestigd te Dordrecht, en (gedaagde) een overeenkomst tot kredietverstrekking (doorlopend krediet) gesloten. Deze overeenkomst luidt - voor zover van belang - als volgt:
De bank verklaart bij deze aan de kredietnemer - die dit aanneemt - een doorlopend krediet te verstrekken tot een bedrag van ten hoogste f. 13.000,-- zegge: dertienduizend gulden.-- waarvoor zullen gelden de volgende bedingen: (…)
De kredietnemer is verplicht maandelijks, voor het eerst op de laatste dag van de maand volgende op de maand waarin over het krediet is beschikt, een bedrag groot f. 270,-- zegge: tweehonderdzeventig gulden,-- te betalen.(…)
Deze kredietovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.(…)
Voorts zijn op het krediet (…) van toepassing (…) de op bladzijde 3 van deze akte vermelde algemene voorwaarden.
4. De algemene voorwaarden die op het krediet van toepassing zijn, luiden - voor zover van belang - als volgt:
De bank en de kredietnemer kunnen te allen tijde de kredietovereenkomst opzeggen, met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden. Gedurende die termijn zal de kredietnemer van het krediet geen gebruik meer kunnen maken en terstond na afloop van die termijn moet de kredietnemer een eventueel debetsaldo voldoen.
De kredietovereenkomst eindigt en het door de kredietnemer verschuldigde debetsaldo is terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling, of andere formaliteit opeisbaar in de navolgende gevallen:
wanneer de kredietnemer nalatig is in de nakoming van- of in strijd handelt met één of meer van de bepalingen van de overeenkomst tot kredietverstrekking en van deze algemene voorwaarden; (…)
wanneer de kredietnemer een verplichting die hij uit welken hoofde ook jegens de bank heeft, niet nakomt.
5. Op de overeenkomst tot kredietverstrekking is de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK) van toepassing.
6. In september 1993 heeft (gedaagde) voor het laatst aan zijn maandelijkse betalingsverplichting van f. 270,-- voldaan.
7. Op 5 april 1994 heeft (gedaagde) voor het laatst een storting gedaan, en wel tot een bedrag van f. 1.350,--.
8. Op 16 juni 1994 heeft Rabo (gedaagde) een sommatie gestuurd.
9. Een brief van 3 augustus 1994 aan (gedaagde) houdt onder meer in dat Rabo met onmiddellijke ingang de gesloten geldleningovereenkomst beëindigt.
De vordering
10. Rabo vordert dat (gedaagde) bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Rabo te betalen een bedrag ad f. 25.282,83 (€ 11.472,85), te vermeerderen vanaf 1 november 2001 tot aan de dag der algehele voldoening met een variabele contractuele rente over laatstgenoemd bedrag van - op het moment van dagvaarden - 11,4% per jaar, voor zover dit percentage het ingevolge de Wet op het consumentenkrediet maximaal toegestane percentage niet te boven gaat, een en ander met veroordeling van (gedaagde) in de kosten van dit geding. Zij stelt daartoe - kort samengevat - uiteindelijk het volgende.
11. (Gedaagde) is in gebreke gebleven met het voldoen van de maandelijkse termijnen aan Rabo. Rabo heeft (gedaagde) meerdere ingebrekestellingen verzonden en tenslotte werd de overeenkomst opgezegd bij brief van 3 augustus 1994, nadat (gedaagde) gedurende meer dan twee maanden achterstallig was en bleef in de betaling van één vervallen termijn. (Gedaagde) is gesommeerd tot betaling over te gaan van het totaal opeisbare bedrag, aan welke sommatie hij geen gevolg heeft gegeven.
Het verweer
12. De conclusie van (gedaagde) strekt ertoe Rabo in al haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen te ontzeggen als onbewezen en ongegrond, alsmede Rabo te veroordelen in de kosten van deze procedure. Hij voert als verweer - kort samengevat - het volgende aan.
13. Indien en voor zover de vordering van de Coöperatieve Rabobank Dordrecht nog mocht bestaan, heeft Rabo deze vordering niet rechtsgeldig verkregen, nu de cessie niet aan (gedaagde) is meegedeeld.
14. Nu Rabo geen schuldeiseres van (gedaagde) is geworden, kunnen haar brieven niet worden gekwalificeerd als stuitingshandeling. De door Rabo genoemde brief van 3 augustus 1994 is (gedaagde) onbekend.
15. Subsidiair dient te gelden dat de vordering is verjaard op basis van artikel 3:307 lid 2 BW, nu de termijn van twintig jaren aanvangt op het tijdstip waartegen opgezegd had kunnen worden. Uit de kredietovereenkomst en de algemene voorwaarden die daarop van toepassing zijn verklaard, blijkt dat de overeenkomst te allen tijde, met inachtneming van een termijn van drie maanden, door beide partijen had kunnen worden opgezegd. Deze termijn is ruimschoots overschreden; derhalve is de vordering verjaard.
16. Meer subsidiair dient te gelden dat indien en voorzover de brief van 3 augustus 1994 is uitgebracht namens de Coöperatieve Rabobank Dordrecht de vordering van Rabo, althans de Coöperatieve Rabobank Dordrecht, op (gedaagde) is verjaard op basis van de termijn van vijf jaren als genoemd in artikel 3:307 lid 1 BW. Vanaf genoemde datum tot aan de dag der dagvaarding, althans sommatie, zijn meer dan vijf jaren verstreken. Binnen deze periode heeft geen stuiting plaatsgevonden.
Nader standpunt Rabo
17. De oorspronkelijk crediteur, de Coöperatieve Rabobank Dordrecht heeft op of omstreeks februari 1984 de economische eigendom van onder meer de onderhavige vordering overgedragen aan De Lage Landen Financieringen B.V. te Eindhoven (hierna: DLLF). Op
20 december 1991 heeft DLLF de economische eigendom van deze vordering overgedragen aan Rabo. De eis heeft Rabo dan ook mede namens de Coöperatieve Rabobank Dordrecht ingesteld.
18. Rabo heeft voordien ten name van DLLF de administratie van het krediet in rekening-courant beheerd en is daarmee doorgegaan. Uit het betalingsgedrag van (gedaagde) blijkt dat hij heeft betaald aan Rabo (eerst ook aan DLLF), zodat hij van de overdracht op de hoogte was. Hij wist dus ook dat hij het opgenomen krediet aan Rabo (mede namens de Coöperatieve Rabobank Dordrecht) verschuldigd was.
19. Artikel 3:307 lid 2 BW is niet van toepassing, omdat (gedaagde) maandelijks een vergoeding voldeed. (gedaagde) heeft tot en met 30 september 1993 aan zijn maandelijkse betalingsverplichting voldaan. Dit hield telkens een erkenning in van de vordering van Rabo en daarmee een stuitingshandeling ex artikel 3:318 BW.
20. Voor Rabo, DLLF of de Coöperatieve Rabobank Dordrecht deed zich pas per 1 november 1993 de mogelijkheid voor de vordering op te eisen. Ingevolge artikel 6 van de algemene voorwaarden diende de overeenkomst met een termijn van drie maanden te worden opgezegd alvorens tot opeising overgegaan kon worden. Ter comparitie van partijen heeft Rabo gesteld dat zij zich, gelet op de inmiddels van kracht geworden WCK, niet op artikel 7 van de algemene voorwaarden kon beroepen. De vroegst mogelijke datum om de gehele vordering op te eisen was derhalve 1 januari 1994, zodat twintig jaar daarna de vordering op zijn vroegst zou kunnen verjaren op grond van 3:307 lid 2 BW.
21. Omdat (gedaagde) na april 1994 niet meer reageerde, heeft Rabo conform de voorschriften van de WCK de overeenkomst tot kredietverstrekking op 3 augustus 1994 opgezegd. Op
12 mei 1999, derhalve vóór de afloop van de verjaringstermijn, heeft Rabo het toenmalige adres van (gedaagde) weer achterhaald en hem een brief met daarin een uitdrukkelijke stuiting verzonden. Van verjaring van de vordering is geen sprake.
Nader standpunt (gedaagde)
22. Overdracht van economische eigendom maakt de overnemende partij nog niet tot schuldeiser van de in - economische zin - overgenomen vordering. Niet kan worden opgemaakt of de onderhavige vordering economisch is overgedragen, nu Rabo de akte van overdracht van de economische eigendom van de Coöperatieve Rabobank Dordrecht aan DLLF niet heeft overgelegd.
23. Uit de door Rabo overgelegde overeenkomst tussen DLLF en haar inzake overdracht van financieringen kan niet worden opgemaakt dat Rabo tot de onderhavige vordering gerechtigd zou zijn.
24. Ook blijkt niet dat degene die de brief namens de Coöperatieve Rabobank Dordrecht (onder meer inhoudende dat Rabo de vordering mede namens de Coöperatieve Rabobank Dordrecht heeft ingesteld) heeft ondertekend hiertoe beslissingsbevoegd was.
25. De laatste storting van (gedaagde) was geen gevolg van de brief van Rabo van 18 februari 1994. (gedaagde) heeft deze niet ontvangen. Voor zover relevant blijkt dus niet dat (gedaagde) van een overgang kennis heeft genomen. Uit de storting volgt evenmin dat de brief van 24 februari 1994 door (gedaagde) is ontvangen. De storting betreft een willekeurige.
26. Uitgaande van de veronderstelling dat Rabo gerechtigd zou zijn de onderhavige vordering jegens (gedaagde) in te stellen, dient te gelden dat ingevolge de artikelen 2 en 7 van de algemene voorwaarden de kredietovereenkomst direct op 1 november 1993 is geëindigd. Daardoor is de verjaringstermijn op dat moment aangevangen.
27. Door middel van de brief van 3 augustus 1994 is de kredietovereenkomst onnodig opgezegd. Bovendien heeft Rabo daarbij geen opzeggingstermijn in acht genomen, terwijl dit wel had gemoeten.
28. Rabo heeft door middel van haar brief van 12 mei 1999 - die (gedaagde) overigens betwist te hebben ontvangen - de verjaring niet tijdig gestuit, nu de verjaring op 1 november 1998 was voltooid.
De beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de economische eigendomsoverdracht
29. Rabo heeft in haar conclusie van repliek kennelijk haar eerdere stelling, dat zij de vordering van de Coöperatieve Rabobank Dordrecht heeft gekocht, verlaten.
30. Rabo stelt dat de economische eigendom is overgedragen en dat daaruit volgt dat zij kan optreden als schuldeiser. Economische eigendom is echter geen vastomlijnd begrip. Vast zal moeten komen te staan door uitleg van de overeenkomsten tussen de Coöperatieve Rabobank Dordrecht en DLLF en tussen DLLF en Rabo dat de inningsbevoegdheid ten aanzien van de onderhavige vordering is overgegaan op Rabo. Nu (gedaagde) zulks betwist, zal Rabo dat dienen te bewijzen. De rechtbank gaat ervan uit dat dat bewijs door overlegging van stukken kan worden geleverd, maar zal Rabo toelaten tot getuigenbewijs voor het geval dat anders is.
31. Indien Rabo in bovengenoemde bewijsopdrachten slaagt, geldt dat mededeling aan de debiteur niet verplicht is, nu het niet om cessie gaat.
Ten aanzien van de verjaringstermijn
32. Aangezien in de overeenkomst tot kredietverstrekking is bepaald dat (gedaagde) maandelijks een bedrag groot f. 270,-- moest voldoen, is niet artikel 3:307 BW, maar artikel 3:308 BW van toepassing. Artikel 3:308 BW bepaalt onder meer dat rechtsvorderingen tot betaling van alles wat bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald, verjaren door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Onder alles wat bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald, vallen onder andere maandelijkse aflossingen op een geldlening.
33. (Gedaagde) heeft in zijn conclusie van antwoord gesteld dat de brief van Rabo van
3 augustus 1994 hem onbekend is. Deze brief is tijdens de comparitie van partijen overgelegd door Rabo. Uit hetgeen (gedaagde) vervolgens in zijn conclusie van dupliek aangaande deze brief heeft gesteld (met name in alinea 14), kan worden afgeleid dat (gedaagde) niet (langer) bestrijdt dat hij deze brief heeft ontvangen.
34. In artikel 7 van de algemene voorwaarden die op het krediet van toepassing zijn, wordt vervroegde opeisbaarheid van het verschuldigde bedongen. Deze bepaling is nietig op grond van artikel 33 sub c. 1° WCK. De stellingen van (gedaagde) dat de kredietovereenkomst direct op 1 november 1993 is geëindigd alsmede dat door middel van de brief van 3 augustus 1994 de kredietovereenkomst onnodig is opgezegd, gaan derhalve niet op. Gelet hierop dient als aanvangstijdstip van de vijf jaren termijn te gelden 4 augustus 1994, zijnde de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
35. Wil de vordering niet verjaard zijn dan dient Rabo aan te tonen dat er voor 4 augustus 1999 een stuitingshandeling is verricht. (gedaagde) heeft betwist dat hij de brief van Rabo van 12 mei 1999, waarin Rabo mededeelt dat door dit schrijven de eventueel lopende verjaringstermijnen worden gestuit, heeft ontvangen. Nu Rabo zich op de rechtsgevolgen van deze brief beroept, zal zij dienen te bewijzen dat de brief (gedaagde) heeft bereikt. Dit kan gebeuren door middel van het overleggen van stukken, waaruit blijkt dat de brief aangetekend en naar het juiste adres is verzonden, en slechts indien noodzakelijk door middel van het horen van getuigen. Ter zake de adresgegevens dienen authentieke uittreksels uit het GBA-register te worden overgelegd. Een uitdraai als in productie 11 bij conclusie van repliek is niet voldoende.
De beslissing
De rechtbank:
Laat Rabo toe - zo nodig door middel van getuigen - te bewijzen:
A. dat de inningsbevoegdheid ten aanzien van de onderhavige vordering is overgegaan op Rabo;
B. dat haar brief van 12 mei 1999 (gedaagde) heeft bereikt.
Bepaalt dat het eventuele getuigenverhoor zal worden gehouden voor mr. C.G. ter Veer, die daartoe zal overgaan op een in overleg met de procureurs van partijen te bepalen tijdstip in het gebouw van de rechtbank aan het Steegoversloot 36 te Dordrecht;
Houdt elke nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Ter Veer, Croes en Rank-Berenschot en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 5 maart 2003.