
Jurisprudentie
AN8251
Datum uitspraak2003-09-30
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5001 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5001 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting afgwezen; procesregeling bestuursrecht.
Uitspraak
01/5001 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 13 augustus 2001 door de rechtbank ¢s-Gravenhage tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 augustus 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Poiesz, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar uit de gedingstukken blijkt was appellant werkzaam in een rozenkwekerij tot hij zich op 5 december 1994 heeft ziek gemeld wegens chronische luchtweginfecties en duizeligheidsklachten. Na over de maximum termijn uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) te hebben ontvangen, zijn hem ingaande 4 december 1995 geen uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Appellant werd ongeschikt geacht voor zijn eigen werk, maar was niet arbeidsongeschikt in de zin van genoemde wetten, omdat hij in staat werd geacht met werkzaamheden behorend bij de voor hem geselecteerde functies, waarvan de belasting binnen de voor hem vastgestelde beperkingen bleef, een zodanig inkomen te verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit op minder dan 25 respectievelijk 15% moest worden gesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 16 oktober 2001 de uitspraak van rechtbank ¢s-Gravenhage van 30 december 1996, waarbij de rechtbank het besluit tot weigering van een AAW/WAO-uitkering in stand heeft gelaten, bevestigd.
Appellant heeft zich per 21 juli 1998 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met darmklachten.
Bij besluit van 21 december 1998 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 21 juli 1998 een uitkering krachtens de ZW te verstrekken. Dit besluit is met name gebaseerd op het door de verzekeringsarts verrichte medisch onderzoek waarbij deze de door internist dr. M.J.A. Janssen verstrekte informatie met betrekking tot de darmklachten van appellant heeft betrokken. De verzekeringsarts heeft appellant niet ongeschikt geacht voor zijn arbeid.
In bezwaar voert appellant aan dat hij tijdens zijn werk bij de rozenkwekerij bloot is gesteld aan bestrijdingsmiddelen waardoor er mogelijk een toxische oorzaak te vinden is voor zijn gezondheidsklachten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij een schrijven overgelegd van 15 februari 2000 van G. van der Laan, arts bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten.
Bij het thans bestreden besluit van 10 april 2000 heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 21 december 1998 ingetrokken. Gedaagde heeft daarbij de weigering van de ZW-uitkering over de achterliggende periode in strijd geacht met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en heeft besloten alsnog een ZW-uitkering toe te kennen over de periode van 21 juli 1998 tot 21 december 1998. De weigering per 21 december 1998 wordt gegrond op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de medische situatie van appellant niet gewijzigd is ten opzichte van zijn situatie ten tijde van de AAW/WAO-beoordeling.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder overweging -kort samengevat- dat uit hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de bestrijdingsmiddelen waaraan appellant tijdens zijn werk heeft blootgestaan, niet blijkt dat gedaagde tot een onjuist oordeel is gekomen.
In hoger beroep voert gemachtigde allereerst aan dat in de behandeling van de zaak door de rechtbank een kennelijke onzorgvuldigheid is geslopen. Hierbij verwijst gemachtigde naar de brief van de rechtbank van 6 juni 2001 waarbij de rechtbank meedeelt dat zij voornemens is de zaak binnen 3 maanden ter zitting te behandelen. De rechtbank heeft in deze brief niet verzocht tijdig verhinderdata door te geven maar slechts aangegeven dat tenminste drie weken vóór de zitting een uitnodiging zou worden ontvangen met vermelding van datum en tijdstip van de zitting. Aangezien de behandeling van de zaak ter zitting plaatsvond midden in de vakantieperiode van gemachtigde, werd de rechtbank bij brief van 19 juli 2001 verzocht de behandeling ter zitting uit te stellen. De rechtbank heeft het verzoek niet ingewilligd wat tot gevolg heeft gehad dat de zaak ter zitting van 10 augustus 2001 is behandeld buiten aanwezigheid van gemachtigde en appellant.
Verder is appellant -samengevat- van mening dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat gedaagde heeft nagelaten een gericht onderzoek te verrichten naar de relatie tussen de gezondheidsklachten van appellant en zijn werkomstandigheden bij de rozenkwekerij.
De Raad overweegt als volgt.
Voor wat betreft de grief dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting op 10 augustus 2001 niet heeft ingewilligd, overweegt de Raad dat de door de rechtbank gevolgde procedure in deze hem niet onzorgvuldig voorkomt. Uit artikel 9, tweede lid, Procesregeling bestuursrecht (Regeling van 10 februari 1999,
Stcrt. 172) blijkt dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting wordt ingewilligd. Met dit terughoudende uitstelbeleid wordt een ongewenste verlenging van de procedure voorkomen. Nu het gemachtigde na de brief van de rechtbank (de vooraankondiging van de zitting) van 6 juni 2001 duidelijk kon zijn dat er een gerede kans bestond dat de behandeling ter zitting in de vakantieperiode van de gemachtigde zou vallen, lag het op de weg van gemachtigde de rechtbank tijdig op de hoogte te brengen van de periode waarin hij wegens vakantie afwezig zou zijn. Het stond de rechtbank dan ook vrij, wegens ontbreken van de voor uitstel vereiste uitzonderlijke omstandigheden, het verzoek om uitstel niet in te willigen. Dat de behandeling van de zaak ter zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden buiten aanwezigheid van gemachtigde en appellant, kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet geweten worden aan een onzorgvuldige behandeling van de zaak door de rechtbank.
Voor wat betreft de medische kant van de zaak merkt de Raad allereerst op dat ingevolge artikel 19 ZW de verzekerde - voorzover hier van belang - bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek recht heeft op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad lijdt deze regel in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een AAW/WAO-uitkering.
Het vorenstaande betekent dat de werkzaamheden behorend bij de voor appellant geselecteerde functies in het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een AAW/WAO-uitkering per 4 december 1995 als maatstaf gelden waarnaar de ongeschiktheid tot werken op de datum in geding, 21 december 1998, beoordeeld dient te worden.
De Raad is -met de rechtbank- van oordeel dat de door appellant in het geding gebrachte gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellant ten gevolge van het werken met bestrijdingsmiddelen zodanige medisch beperkingen -naar objectieve maatstaven gemeten en uit ziekte of gebrek voortkomend- ondervindt met betrekking tot het verrichten van zijn arbeid dat hij niet in staat kan worden geacht tot het vervullen van de bovengenoemde functies op de datum in geding.
Gelet op de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts kan de Raad zich niet verenigen met het standpunt van appellant, dat gedaagde meer onderzoek had moeten verrichten naar diens gezondheidstoestand.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2003.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.R.H. van Roekel.