
Jurisprudentie
AN8312
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204510/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204510/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk 845147, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Duurzaam Landleven Bernheze" een tijdelijke vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het vergisten van een mengsel van dierlijke mest en bermgras, het verbranden van het vrijkomende biogas in een gasmotor ten behoeve van het opwekken van elektriciteit, het scheiden in een dikke en een dunne fractie en het verder scheiden van de dunne fractie door middel van ultrafiltratie en omgekeerde osmose tot geconcentreerde vloeibare meststoffen en een schoon effluent, gelegen op een ongenummerd perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-] (beide gedeeltelijk). De vergunning geldt tot 1 januari 2006. Dit besluit is op 15 juli 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200204510/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk 845147, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Duurzaam Landleven Bernheze" een tijdelijke vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het vergisten van een mengsel van dierlijke mest en bermgras, het verbranden van het vrijkomende biogas in een gasmotor ten behoeve van het opwekken van elektriciteit, het scheiden in een dikke en een dunne fractie en het verder scheiden van de dunne fractie door middel van ultrafiltratie en omgekeerde osmose tot geconcentreerde vloeibare meststoffen en een schoon effluent, gelegen op een ongenummerd perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-] (beide gedeeltelijk). De vergunning geldt tot 1 januari 2006. Dit besluit is op 15 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar appellanten, van wie [drie van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R.M. de Groot en ing. M.C.M. Scheffers, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de stichting “Stichting Duurzaam Landleven Bernheze”, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte het geurrapport met de foutieve situering van de mestverwerkingsinstallatie in de noordwestelijke hoek van het perceel nr. [-] dan wel een gewijzigd geurrapport met de werkelijke situering in de noordwestelijke hoek van het perceel nr. [-] niet opnieuw ter inzage heeft gelegd dan wel ter inzage heeft gelegd bij de stukken van de vergunning.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:21, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vult het bestuursorgaan de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens, waaronder in ieder geval de overeenkomstig paragraaf 3.5.4 ingebrachte adviezen en bedenkingen en de verslagen van de mondeling ingebrachte bedenkingen en gedachtewisselingen over het ontwerp.
Ingevolge artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht blijven na de periode van vier weken de stukken ter inzage liggen op de door het bestuursorgaan te bepalen uren totdat de termijn is verstreken waarbinnen tegen het besluit beroep kan worden ingesteld.
2.1.2. De Afdeling overweegt dat tussen partijen vaststaat dat de geurbronnen van de inrichting verkeerd zijn gesitueerd in het in opdracht van [naam] Technisch Adviseurs en door [naam] Ingenieurs- en Architectenbureau opgestelde geurrapport van 8 juni 2001, getiteld "Geuronderzoek CO-vergistingsinstallatie", kenmerk K1641.AO/R002/WD/AS. Hierdoor zijn de in bijlage 3 van dit rapport op een situatietekening weergegeven geurcontouren van 1, 2 en 3 g.e./m3 als 98-percentiel niet juist weergegeven. Het genoemde geurrapport heeft samen met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegen. Verweerder heeft naar aanleiding van ingebrachte bedenkingen over de verkeerde situering van de geurbronnen een bijlage aan het bestreden besluit toegevoegd, gedateerd 14 juni 2002, waarin door [naam bureau] op een plattegrond opnieuw de geurcontouren van 1, 2 en 3 g.e./m3 als 98-percentiel zijn ingetekend, uitgaande van de juiste plaats van de geurbronnen. Verweerder is blijkens de considerans van het bestreden besluit voor de ligging van de geurcontouren uitgegaan van dit stuk en niet van de situatietekening in het bij de aanvraag gevoegde geurrapport. De Afdeling overweegt dat verweerder dit stuk, als zijnde een nieuw relevant stuk, gelet op de artikelen 3:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 3:22, tweede lid, van die wet, ter inzage had moeten leggen met de overige stukken, zodra hij over dit stuk de beschikking had. Uit de stukken moet worden afgeleid dat verweerder over dit stuk de beschikking had vóór het nemen van het bestreden besluit, doch dit niet toen reeds ter inzage heeft gelegd. Nu evenwel is gebleken dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld, aangezien het stuk alsnog met het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen gedurende de termijn voor het instellen van beroep, ziet de Afdeling, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, in de schending van voornoemde artikelen geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.2. Appellanten stellen dat in het geuronderzoek van [naam bureau] ten onrechte is uitgegaan van de meteogegevens van de periode 1990-1994, zulks gelet op de omstandigheid dat het de laatste tien jaar warmer is geworden en vaker en harder is gaan waaien.
2.2.1. De verspreidingsberekeningen in het geuronderzoek zijn volgens verweerder uitgevoerd met het rekenmodel NNM KEMA-Stacks, in welk model gebruik wordt gemaakt van de klimatologische gegevens van de periode 1990-1994.
2.2.2. Met betrekking tot de gebruikte meteogegevens is in het deskundigenbericht opgemerkt dat de versie van het model
PC Stacks waarin de meteogegevens van de periode 1995-2001 zijn verwerkt, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet beschikbaar was en dat derhalve slechts kon worden uitgegaan van de versie met de gegevens van de periode 1990-1994. Gelet hierop en nu voorts uit het deskundigenbericht blijkt dat de geurcontour van
1 g.e./m3 als 98-percentiel bij gebruikmaking van de versie waarin de recentere meteogegevens zijn verwerkt, niet verder van de inrichting komt te liggen dan bij gebruikmaking van de door [naam bureau] gebruikte versie van het model, ziet de Afdeling in het door appellanten gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet op het door [naam bureau] opgestelde geurrapport hadden mogen baseren. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatie van geurhinder vanwege het in werking zijn van de onderhavige inrichting en de nabijgelegen rioolwaterzuiveringsinstallatie.
2.3.1. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting valt af te leiden dat de betrokken inrichtingen geur emitteren die zodanig gelijke geurcomponenten bevat dat de door elk van de inrichtingen veroorzaakte geur voor de geurbeleving als dezelfde geur is te beschouwen. Daarom moet worden aangenomen dat van cumulatie van geurhinder geen sprake kan zijn. Gelet hierop kan het beroep in zoverre niet slagen.
2.4. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte toestaat dat de woning [locatie] is gelegen binnen de geurcontour van 1 g.e./m3 als
98-percentiel.
2.4.1. Verweerder stelt dat, nu ter plaatse van de woning van [een van de appellanten] slechts een geringe overschrijding van de waarde van 1 g.e./m3 als 98-percentiel optreedt, geen onaanvaardbare geurhinder zal optreden.
2.4.2. De Afdeling overweegt, gelet op het deskundigenbericht en de omstandigheid dat het slechts om een verwaarloosbare overschrijding van de genoemde waarde gaat, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, voldoende bescherming bieden tegen geurhinder. Het door appellanten op dit punt gestelde, kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
2.5. Appellanten stellen dat in het geluidrapport van [naam adviseur] van 8 november 2001, getiteld “Akoestisch onderzoek ten behoeve van nieuwbouw Mestbewerkingsinstallatie Bernheze te Heeswijk-Dinther, kenmerk 8.3967, ten onrechte wordt aangenomen dat de geluidcontouren die gelden voor de naastgelegen rioolwaterzuiveringsinstallatie, ook gelden voor de onderhavige inrichting. Voorts zijn appellanten van mening dat in het geluidrapport de cumulatie van de geluidbelasting van de rioolwaterzuiveringsinstallatie en van de mestverwerkinginstallatie ten onrechte niet is beschouwd.
2.5.1. Blijkens de stukken is de onderhavige inrichting, evenals de naastgelegen rioolwaterzuiveringsinstallatie, gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Dit betekent dat ingevolge de Wet geluidhinder de geluidbelasting vanwege dit industrieterrein op de zonegrens niet meer mag bedragen dan 50 dB(A). Gelet hierop, alsmede gelet op artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, waarin, kort gezegd en voorzover hier van belang, is bepaald dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de ingevolge de artikelen 41 en 53 van de Wet geluidhinder geldende grenswaarden in acht neemt, is in voornoemd geluidrapport berekend wat de geluidbelasting op de zonegrens is vanwege de mestverwerkinginstallatie. Blijkens het rapport veroorzaakt deze inrichting op de zonegrens de hoogste geluidbelasting op zonepunt Z2, te weten 29 dB(A). Gelet op het deskundigenbericht acht de Afdeling het aannemelijk dat de rioolwaterzuiveringsinstallatie, de enige andere inrichting op het gezoneerde industrieterrein, geen hogere geluidbelasting op de zonegrens veroorzaakt dan 50 dB(A). Onder deze omstandigheid is de bijdrage van de mestverwerkinginstallatie aan de geluidbelasting op de zonegrens zodanig laag dat van overschrijding van de zonegrenswaarde van 50 dB(A) geen sprake kan zijn. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de optredende cumulatie van de geluidbelasting van de rioolwaterzuiveringsinstallatie en van de mestverwerkinginstallatie geen aanleiding geeft het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep kan op dit punt niet slagen.
2.6. Appellanten stellen dat de kierfactor die wordt gehanteerd in de berekeningen van het geluidrapport van [naam adviseur], niet reëel is, gelet op de aard van de bouw van een stalen hal met een binnendoosconstructie.
2.6.1. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering bestuursrechtspraak wordt opgemerkt dat de in het geluidrapport van [naam adviseur] gehanteerde kierfactor van 0,0001, zij het met extra aandacht voor de uitvoering, kan worden gehaald. Nu het geluidrapport deel uitmaakt van de aanvraag en in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, is vergunninghoudster gehouden de inrichting conform het akoestisch rapport uit te voeren. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten stellen dat in de berekeningen die aan het geluidrapport van [naam adviseur] ten grondslag liggen, ten onrechte is uitgegaan van gesloten deuren en ramen. Volgens appellanten zullen de deuren in de praktijk vaker open dan dicht zijn.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 5.2.4 moeten tijdens het verrichten van lawaaimakende werkzaamheden in een gebouw ramen en deuren in de gevels van dat gebouw gesloten zijn behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen en/of goederen. Gelet hierop kan niet met vrucht worden gesteld dat de door [naam adviseur] onderzochte bedrijfssituatie niet overeenkomt met de bedrijfssituatie zoals die is vergund. Voorzover appellanten vrezen dat voorschrift 5.2.4 niet zal worden nageleefd, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8. Volgens appellanten is in het geluidrapport ten onrechte de geluidbelasting vanwege het affakkelen niet in kaart gebracht.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 3.4.1 mag de fakkelinstallatie uitsluitend in noodgevallen, tijdens stilstand wegens storingen en onderhoud van de gasmotor in gebruik zijn. In alle andere gevallen dient het vrijkomende biogas te worden verbrand in de biogasmotor van de warmtekrachtkoppeling.
Ingevolge voorschrift 5.1.1 mogen op de in de bijlage “Geluidimmissiepunten” aangegeven immissiepunten de in de tabel bij dit voorschrift genoemde waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting niet worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 5.1.2 mogen de maximale geluidniveaus (LAmax gemeten in de meterstand “fast”) ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.8.2. In het geluidrapport van [naam adviseur] is geen inzicht gegeven in de geluidbelasting vanwege de fakkelinstallatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de fakkelinstallatie slechts incidenteel zal worden gebruikt, maar dat laat onverlet dat daaruit niet blijkt of bij het in werking zijn van de fakkel kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden zoals die zijn gesteld in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2. Dit klemt te meer nu de in de tabel bij voorschrift 5.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden op de controlepunten 11, 12 en 13 qua hoogte overeenkomen met de in het geluidrapport berekende geluidbelasting vanwege de inrichting, zonder het in werking zijn van de fakkelinstallatie, op die punten. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep is op dit punt gegrond.
2.9. Appellanten stellen dat in het geluidrapport van [naam adviseur] ten onrechte geen berekeningen zijn gemaakt van de hinder die buiten het terrein van de inrichting wordt ondervonden van vrachtverkeer van en naar de inrichting.
2.9.1. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 13 oktober 1997, no. E03.96.0906 (AB 1998, 29) heeft overwogen, dient de geluidbelasting veroorzaakt door transportbewegingen van en naar een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, op een openbare weg, ongeacht of deze weg zich binnen dan wel buiten het industrieterrein bevindt, in het kader van de vergunningverlening niet te worden betrokken bij de toetsing aan de voor de inrichting geldende equivalente geluidgrenswaarden, die aansluiten bij de waarden die ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht moeten worden genomen, noch bij de toetsing aan de voor de inrichting geldende piekgeluidgrenswaarden. De Afdeling heeft in die uitspraak tevens geoordeeld dat de normstelling die is neergelegd in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer”, zich niet verdraagt met het speciale regime van de Wet geluidhinder en het daarop afgestemde vergunningenstelsel ingevolge de Wet milieubeheer. Gelet op het vorenstaande kan de omstandigheid dat in het geluidrapport van [naam adviseur] berekeningen ontbreken van de geluidbelasting ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting niet tot het oordeel leiden dat verweerder in zoverre bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.10. Appellanten stellen dat, gelet op de slechte ervaringen in de rest van Europa met mestverwerkinginstallaties, de vrees gerechtvaardigd is dat over enkele jaren een andere invulling aan het complex zal worden gegeven.
2.10.1. De Afdeling overweegt dat in de onderhavige procedure enkel de bij het bestreden besluit verleende vergunning kan worden beoordeeld. Een eventueel toekomstig andersoortig gebruik van de inrichting staat thans niet ter toetsing. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
2.11. Appellanten stellen dat verweerder heeft miskend dat niet wordt voldaan aan de afstandseis voor afvalverwerkingsinstallaties, zoals die is opgenomen in de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering”.
2.11.1. Blijkens de tekst van deze VNG-publicatie is zij bedoeld als hulpmiddel voor het opstellen van bestemmingsplannen. De publicatie heeft verder geen wettelijke grondslag en bevat louter planologische normen. De Afdeling is daarom van oordeel dat deze publicatie niet is bedoeld als uitgangspunt voor de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft deze richtlijn dan ook niet hoeven betrekken bij de besluitvorming ten aanzien van de onderhavige vergunning. Het beroep treft op dit punt geen doel.
2.12. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte alle ingangcontroles op de kwaliteit van bermgras heeft laten vervallen.
2.12.1. Verweerder stelt dat hij het aanvankelijk in het ontwerp van het besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.3 over de steekproefsgewijze bemonstering en analysering van de aangeboden mest en het bermgras in het bestreden besluit heeft laten vervallen, gelet op de omstandigheid dat de kwaliteit van het eindproduct van wezenlijk belang is voor de bedrijfsvoering en de eindbestemmingsmogelijkheden. Volgens verweerder hebben bij het laten vervallen van het voorschrift tevens de hoge kosten van monstername een rol gespeeld. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat, indien uit de evaluatie ingevolge voorschrift 2.3.2, aanhef en sub h, blijkt dat aanvullende maatregelen nodig zijn, deze zullen worden betrokken bij de evaluatie ingevolge voorschrift 2.1.4 van de acceptatie- en registratieprocedure.
2.12.2. Ingevolge voorschrift 2.1.3 dient vergunninghoudster zich te houden aan de in bijlage 17 van de vergunningaanvraag beschreven acceptatie- en registratieprocedure. Wijzigingen van deze procedure moeten ter goedkeuring aan gedeputeerde staten worden overgelegd. Na één jaar na ingebruikname van de inrichting dient de acceptatie- en registratieprocedure te worden geëvalueerd en zonodig te worden aangepast.
Ingevolge voorschrift 2.3.2 dient binnen zeven maanden na de ingebruikname van de inrichting over de eerste zes maanden en voorts jaarlijks vóór 1 april over het voorafgaande kalenderjaar aan gedeputeerde staten te worden gerapporteerd over de daadwerkelijke milieueffecten van de inrichting in relatie tot de in deze vergunning opgenomen normen en eisen. In het evaluatierapport dienen tenminste de navolgende elementen te worden beschouwd: (…)
h. de kwaliteitsborging van de geaccepteerde mest en bermgras.
(…)
2.12.3. In bijlage 17 bij de aanvraag is onder meer de procedure voor de acceptatie van het bermgras beschreven. Hierin is vermeld dat bij de ontvangst van het bermmaaisel eerst een visuele controle plaatsvindt. Hierbij wordt gelet op de aanwezigheid van metalen of andere uitstekende objecten en wordt gecontroleerd of de verpakking geen scheuren vertoont. Vervolgens wordt per steekproef gecontroleerd of het geleverde aan de contractvoorwaarden voldoet. Uit bijlage 17 blijkt dat in het contract onder meer afspraken worden gemaakt over de kwaliteit van het te leveren bermgras. Evenwel is niet vermeld welke kwaliteitseisen in die contracten worden gesteld. Derhalve is onduidelijk of en zo ja, in hoeverre het aangeboden bermgras bij de steekproeven wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van PAK’s, minerale olieën en zware metalen. De Afdeling acht de motivering van verweerder voor het niet opnemen van een voorschrift waarin is bepaald op welke wijze steekproeven dienen te worden uitgevoerd op het aangeboden bermgras en op welke parameters daarbij dient te worden gecontroleerd, niet deugdelijk. Indien een dergelijk voorschrift immers niet vanaf het begin aan de vergunning is verbonden, kan, bij gebrek aan normen hierover in de vergunningvoorschriften, de evaluatie als bedoeld in voorschrift 2.3.2, aanhef en sub h, voorzover het betreft het bermgras, feitelijk niet plaatsvinden. Ingevolge dit voorschrift dient ten aanzien van de kwaliteitsborging van het geaccepteerde bermgras immers te worden gerapporteerd over de “daadwerkelijke milieueffecten van de inrichting in relatie tot de in deze vergunning opgenomen normen en eisen”. Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.13. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte meent dat de residuen/concentraten in het buitenland kunnen worden afgezet. Volgens appellanten beschikt vergunninghoudster vooralsnog niet over ontheffingen voor het afzetten van deze residuen/concentraten in het buitenland.
2.14. De Afdeling overweegt dat de Wet milieubeheer niet ziet op de afzet van in een inrichting vrijkomende afvalstoffen naar het buitenland. Hiervoor is aparte regelgeving. Gelet hierop kan het beroep in zoverre geen doel treffen.
2.15. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 betreft en voorzover verweerder geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden waarin is bepaald op welke wijze steekproeven dienen te worden uitgevoerd op het aangeboden bermgras en op welke parameters daarbij dient te worden gecontroleerd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 juli 2002, kenmerk 845147, voorzover het de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 betreft en voorzover verweerder geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden waarin is bepaald op welke wijze steekproeven dienen te worden uitgevoerd op het aangeboden bermgras en op welke parameters daarbij dient te worden gecontroleerd;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en
mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
288.