Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8330

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205882/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 september 2002, kenmerk A, nummer 7, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren en conserveren van metaal- en staalconstructies op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rheden, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 26 september 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200205882/2. Datum uitspraak: 19 november 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Rheden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 september 2002, kenmerk A, nummer 7, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren en conserveren van metaal- en staalconstructies op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rheden, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 26 september 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, en appellante sub 2 bij brief van 7 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 18 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 mei 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], appellanten, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, en [gemachtigde], directeur, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Jansen en D. Sanders, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten sub 1 vrezen voor een onaanvaardbare toename van geluidhinder vanwege de inrichting door de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de werktijden en het stralen in de nachtperiode. Zij betogen dat het onbegrijpelijk is dat verweerder daarmee heeft ingestemd naar aanleiding van akoestisch onderzoek in opdracht van appellante sub 2. In dit verband voeren zij aan dat verweerder in het verleden uitbreiding van de werktijden heeft geweigerd vanwege de daarmee gepaard gaande toename van de geluidbelasting, dat de destijds toepasselijke normen en de omgeving van de inrichting niet zijn veranderd, alsmede dat de activiteiten van appellante sub 2 sindsdien alleen maar zijn toegenomen. 2.1.1. Verweerder wijst erop dat de inrichting is gevestigd op een gezoneerd bedrijventerrein. Hij stelt dat de vergunde activiteiten van de inrichting niet tot gevolg hebben dat de zonegrenswaarde wordt overschreden, hetgeen volgens hem blijkt uit akoestisch onderzoek dat in zijn opdracht is verricht. Verweerder betoogt dat de – inderdaad aanwezige – overschrijding van de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting binnen de zone die krachtens de Wet geluidhinder zijn vastgesteld, niet is te wijten aan de activiteiten van de onderhavige inrichting, nu deze de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting onderschrijden met ten minste 8 dB(A). Gelet daarop acht verweerder het niet opportuun de vergunning te weigeren. 2.1.2. Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder stelt de Minister – voorzover hier van belang – de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels van nader omschreven woningen vast. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer – voorzover hier van belang – neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel – voorzover hier van belang – wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. 2.1.3. De Afdeling stelt vast dat de inrichting zich bevindt op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. In de omgeving van de inrichting bevinden zich woningen van derden ten aanzien waarvan ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting zijn vastgesteld krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. Niet in geschil is dat op een aantal beoordelingspunten een geluidbelasting vanwege het industrieterrein zal optreden die leidt tot overschrijding van de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting. De Afdeling stelt voorop dat uit het deskundigenbericht van de StAB blijkt dat de onderhavige inrichting de belangrijkste bijdrage levert aan de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare waarde op beoordelingspunt 128, een woning aan de [locatie 2]. In zoverre kan verweerder dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting niet is te wijten aan de onderhavige inrichting. Ook overigens deelt de Afdeling het standpunt van verweerder niet. Het feit dat de onderhavige inrichting de ten hoogste toelaatbare waarden onderschrijdt met ten minste 8 dB(A), betekent niet dat deze inrichting aan de overschrijding van die waarden door het industrieterrein als geheel geen bijdrage levert. Dat de bijdrage – afgezien van de aanmerkelijke bijdrage op beoordelingspunt 128 – van de inrichting aan de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare waarden betrekkelijk gering is, kan geen grond zijn om de overschrijding toe te staan. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer bevat de verplichting om de vergunning te weigeren in geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van die wet door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Gelet op het vorenstaande had verweerder de vergunning moeten weigeren. Nu hij dat niet heeft gedaan, verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 8.8, derde lid, van die wet en artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. 2.2. Gelet op het bovengenoemde gebrek van het bestreden besluit zijn de beide beroepen gegrond. Aangezien de vorenstaande geluidaspecten bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de vergunning kan worden verleend, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven onder deze omstandigheden geen bespreking meer. 2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellante sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 17 september 2002, kenmerk A, nummer 7; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rheden te worden betaald aan appellanten sub 1; IV. gelast dat de gemeente Rheden aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 109,00 en € 218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Können Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003. 301.