
Jurisprudentie
AN8333
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303189/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303189/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) heeft bij besluit van 21 februari 2003, nummer 08.038, het wijzigingsplan “11e wijzigingsplan bestemmingsplan Buitengebied 1995” vastgesteld.
Bij besluit van 25 maart 2003, nummer 2003REG000733i, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.E.M.M. Botermans, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is namens het college verschenen, I.K. Kuperus en J.G. van Setten, ambtenaren van de gemeente.
Uitspraak
200303189/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend, respectievelijk, gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) heeft bij besluit van 21 februari 2003, nummer 08.038, het wijzigingsplan “11e wijzigingsplan bestemmingsplan Buitengebied 1995” vastgesteld.
Bij besluit van 25 maart 2003, nummer 2003REG000733i, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.E.M.M. Botermans, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is namens het college verschenen, I.K. Kuperus en J.G. van Setten, ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het plan wordt beoogd het gebruik van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie] voor opslagdoeleinden en caravanstalling als zodanig te bestemmen. Daartoe is de bestemming “Agrarisch gebied” gewijzigd in de bestemming “Bedrijven” met de aanduiding “Opslag en caravanstalling”.
2.3. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij voeren als formele bezwaren aan dat verweerder niet is ingegaan op de ingediende zienswijze en dat verweerder hen niet in de gelegenheid heeft gesteld mondeling en/of schriftelijk verweer te voeren tegen het vaststellingsbesluit. Verder stellen appellanten dat de toegekende bestemming te strikt is en ten onrechte het sorteren van de binnengekomen goederen niet toestaat. Het sorteren van goederen is naar hun stelling een onderdeel van de opslagactiviteiten. Voorts is naar hun stelling de woning op het perceel ten onrechte als bedrijfswoning aangemerkt.
2.4. Het college heeft bij de vaststelling van het wijzigingsplan overwogen dat het perceel blijkens de ontwikkelingskaart bij het bestemmingsplan “Buitengebied 1995” binnen de aanduiding “Bufferzone” valt, in welk gebied wordt gestreefd naar vermindering van de milieubelasting. Nu in dit geval geen sprake is van een aanzienlijke milieuwinst door het inleveren van de milieuvergunning en bijbehorende ammoniakrechten - de agrarische activiteiten zijn reeds in 1994 beëindigd - is wijziging in een bestemming “Bedrijven”, aldus het college, alleen mogelijk voor zover het opslag betreft. Daarbij verstaat het college onder opslag: het bewaren van goederen. De toegelaten activiteiten bestaan naar zijn stelling uit het aanvoeren, plaatsen in de opslaghal en ophalen van goederen. Verder stelt hij dat de woning ten behoeve van de aan het perceel toegekende bestemming wordt gebruikt, zodat de woning terecht als bedrijfswoning in het plan is opgenomen.
2.5. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij overwogen dat het plan past binnen de wijzigingsbepalingen van het bestemmingsplan “Buitengebied 1995” en ook overigens in overeenstemming is met het recht. Hij deelt het standpunt van het college ten aanzien van de zienswijze en acht deze zienswijze na afweging van de belangen ongegrond.
2.6. Ten aanzien van de formele beroepsgronden overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geding is dat appellanten een zienswijze hebben ingediend tegen het voornemen van het college tot vaststelling van het wijzigingsplan en dat het college deze zienswijze, voorzien van zijn weerlegging, met het vaststellingsbesluit aan verweerder heeft toegezonden. Zoals hiervoor onder 2.5. overwogen heeft verweerder kunnen instemmen met de weerlegging van de ingebrachte zienswijze door het college en heeft hij het standpunt van het college, na afweging van de belangen, overgenomen. Daarmee heeft hij aan zijn motiveringsplicht voldaan. Verder valt geen wettelijke bepaling aan te wijzen die het college van gedeputeerde staten verplicht om alvorens te beslissen omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan, belanghebbenden te horen of de gelegenheid te geven schriftelijk op het vaststellingsbesluit te reageren. Van bijzondere omstandigheden die, uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming, tot het horen van belanghebbenden noopten is niet gebleken. Gelet op het vorenstaande is in zoverre voldaan aan de procedurele vereisten van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het wijzigingsplan is vastgesteld met toepassing van artikel 28, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1995”. In dit artikellid is aan het college de bevoegdheid toegekend, voor zover hier van belang, om percelen met de bestemming “Agrarisch gebied” (artikel 5), waarop geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder c.1. (beschrijving in hoofdlijnen) te wijzigen in onder meer de bestemming “Bedrijven” met de aanduiding “opslag en caravanstalling”. Uit artikel 4, tweede lid, onder c.1., van de planvoorschriften volgt dat bij een bedrijfsbeëindiging in de gebieden, aangeduid op de ontwikkelingskaart als “Bufferzone”, de wijziging van de agrarische bestemmingen, ter plaatse van bouwpercelen, in de bestemming “Bedrijven” uitsluitend is toegestaan, indien de geldige milieuvergunning die het agrarisch bedrijf bij wijziging heeft voor het houden van vee, bij de wijziging wordt ingetrokken en daardoor in het betreffende geval ten opzichte van de milieugevolgen van het agrarisch bedrijf een aanzienlijke verbetering van het milieu van nabijgelegen natuur- en bosgebieden optreedt.
2.7.1. Niet is betwist dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met de hiervoor aangehaalde wijzigingsregels. Voorts stelt verweerder, in navolging van het college, zich terecht op het standpunt dat de wijzigingsregels in dit geval geen bestemming “Bedrijven” zonder aanduiding “opslag” toestaan.
Voor zover partijen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of het wijzigingsplan ten onrechte het sorteren van goederen uitsluit, stelt de Afdeling vast dat in het bestemmingsplan “Buitengebied 1995” - waarvan dit wijzigingsplan deel uitmaakt – geen begripsomschrijving is opgenomen wat in dit plan dient te worden verstaan onder opslag. Gelet evenwel op het algemeen spraakgebruik, acht de Afdeling het niet onjuist of onredelijk dat verweerder, in navolging van het college, hier alleen het opslaan van goederen onder verstaat en niet het sorteren van goederen. Bovendien stelt verweerder niet ten onrechte dat het sorteren van goederen ter plaatse een aanzet kan zijn voor een situatie waarop de bestemming “Bedrijven” van toepassing is en die blijkens de hiervoor aangehaalde bepaling uit de planvoorschriften ter plaatse niet is toegestaan.
2.7.2. Wat de toegelaten functie bedrijfswoning betreft, stelt de Afdeling vast dat de wijzigingsregels niet voorzien in een bestemming “Wonen” voor deze woning in combinatie met een bestemming “Bedrijven” voor de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, maar dat de wijzigingsregels wel een bedrijfswoning toestaan. Bovendien bewoont de eigenaar/verhuurder van de bedrijfsruimte deze woning, zodat deze woning ook feitelijk ten dienste staat van het bedrijfsmatige gebruik van de bedrijfsbebouwing.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring aan het plan heeft verleend. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
291-387.