Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8336

Datum uitspraak2003-11-07
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nr.: 3/5 GEMWT
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het bestreden besluit bevat een aanschrijving ex art 17 van de Woningwet om gebreken aan een pand op te heffen en bevat voorts een aanschrijving bestuursdwang; de rb is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij van zijn bevoegdheid ex art 17 van de Woningwet gebruik heeft gemaakt en daarnaast onvoldoende heeft geconcretiseerd welke maatregelen eiseres moest treffen om bestuursdwang te voorkomen; het beroep is gegrond en het bestreden besluit is vernietigd.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: 3/5 GEMWT UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: (naam), wonende te (woonplaats), eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 22 november 2002. 2. Procesverloop Bij besluit van 4 december 2001 is eiseres aangeschreven op grond van artikel 14 van de Woningwet (Ww) om voor 1 april 2002 een aantal gebreken op te heffen aan het pand aan (straat) te (plaats), kadastraal bekend gemeente (plaats), sectie (..), nummer (..). Dit besluit bevat tevens een aanzegging van bestuursdwang voor het geval eiseres de in het besluit vermelde gebreken niet opheft binnen de vermelde termijn. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de aanschrijving op grond van de Ww in het bestreden besluit is gebaseerd op het bepaalde in artikel 17 van die wet en niet op artikel 14 en de gebreken dienen te worden opgeheven binnen zes weken na 22 november 2002. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 oktober 2003. Eiseres is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J.J. van Rijn en J.C. van Veenendaal, beiden werkzaam bij de gemeente Culemborg. 3. Overwegingen De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit wordt gevormd door een ongedateerd besluit van verweerder in samenhang met de brief van verweerder van 22 november 2002, welke brief als begeleidend schrijven met het ongedateerde besluit aan eiseres is gezonden. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit als geheel is gedateerd 22 november 2002. Eiseres heeft tenslotte niet betoogd dat zij het schrijven van 22 november 2002 niet tezamen met het ongedateerde besluit heeft ontvangen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het pand aan de (straat) (verder: het pand) in zeer slechte staat van onderhoud verkeert, aangezien de kapconstructie zodanig vergaan is dat de onderlinge samenhang van de dakpannen nagenoeg verdwenen is en sprake is van instortingsgevaar. Voorts ondervindt de omgeving ernstige hinder in de vorm van wateroverlast wegens het ontbreken van dakgoten en een deugdelijke hemelwaterafvoer. Volgens verweerder levert dit strijd op met de artikelen 29, 73 en 89 van het Bouwbesluit (Bb). Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. De rechtbank zal op haar stellingen, voor zover nodig, in het navolgende ingaan. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 17, eerste lid, van de Ww is – samengevat – bepaald dat indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de voorschriften van het Bb of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft, burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, kunnen aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. Artikel 29 van het Bb geeft voor het bouwen van woningen en woongebouwen voorschriften omtrent de aanwezigheid van een voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater. Artikel 73 van het Bb bevat voorschriften voor de sterkte van de bouwconstructie van bestaande woningen en woongebouwen. Artikel 89 van het Bb bevat voorschriften voor de wering van vocht van buiten bij bestaande woningen en woongebouwen. Artikel 17 Ww betreft een aanschrijving ten aanzien van ‘een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen’, terwijl de artikelen 29, 73 en 89 van het Bb betrekking hebben op ‘woningen en woongebouwen’. De artikelen 200, 289 en 308 van het Bb gelden voor ‘niet tot bewoning bestemde gebouwen’ en corresponderen (grotendeels) met de artikelen 29, 73 en 89 van het Bb. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand is aan te merken als ‘een gebouw, niet zijnde een woning’ en de rechtbank heeft geen reden daar anders over te denken gezien het feitelijke gebruik van het pand. Het pand wordt niet gebruikt voor bewoning – het staat op het moment leeg – en is laatstelijk bedrijfsmatig gebruikt, namelijk als wasserij. Daarnaast staat als omschrijving op de rekening voor de Gemeentelijke Belastingen 2003 met betrekking tot het pand ‘OZB eigenaar niet-woning’. Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat verweerder het pand niet als woning kwalificeert. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder de onjuiste artikelen van het Bb aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze artikelen hebben immers betrekking op woningen, terwijl het pand geen woning is. De rechtbank overweegt voorts dat de aanschrijving ex artikel 17 van de Ww het gehele pand betreft, terwijl ter zitting is gebleken dat het achterste deel van het pand volgens verweerder geen voorzieningen behoeft. Eiseres is derhalve ten onrechte aangeschreven voor dit achterste deel. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Voor zover de aanschrijving betrekking heeft op het voorste deel van het pand overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 17 van de Ww geeft verweerder de bevoegdheid om een betrokkene aan te schrijven ingeval een gebouw, niet zijnde een woning, voorzieningen behoeft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Voor zover de aanschrijving betrekking heeft op strijd met artikel 29 van het Bb overweegt de rechtbank als volgt. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat door het ontbreken van een hemelwateropvang -en afvoer de buren van het pand hinder ondervinden als gevolg van wateroverlast. Eiseres heeft betwist dat de buren hinder ondervinden en verweerder heeft zijn standpunt niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld met een verslag van een inspectie door de afdeling bouw -en woningtoezicht of op andere wijze. De rechtbank is derhalve van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom een voorziening voor hemelwateropvang -en afvoer noodzakelijk is. Ter zitting is bovendien gebleken dat de gegeven motivering van verweerder niet de eigenlijke reden is dat eiseres tot het treffen van deze voorziening is aangeschreven. Namens verweerder is ter zitting aangegeven dat het ontbreken van een voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater tot gevolg heeft dat vocht op de muren inwerkt waardoor de stevigheid van de muren op den duur wordt ondermijnd. Deze redenering is echter niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat deze redenering niet kan worden gebruikt in verband met artikel 29 van het Bb, aangezien artikel 29 Bb voorschriften geeft uit het oogpunt van gezondheid en niet uit het oogpunt van veiligheid. Voor zover de aanschrijving betrekking heeft op strijd met artikel 73 van het Bb overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft de aanschrijving op dit punt onderbouwd door te stellen dat de kans bestaat dat de kap zal instorten. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting dient in dat geval een onderscheid gemaakt tussen gevaar binnen het pand en gevaar buiten het pand. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het risico bestaat dat de kap van het voorste deel van het pand zou instorten. Inmiddels is de kap ook deels ingestort. Verweerder heeft gesteld dat bij instorting van de kap naar binnen sprake is van een gevaarlijke situatie indien het pand toegankelijk is voor onbevoegden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een dergelijke situatie. Verweerder heeft immers ter zitting gesteld dat het pand was dichtgetimmerd, maar dat door weersinvloeden en wellicht ook door ongewenste hulp van derden het pand sinds enige tijd weer toegankelijk was. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat het pand ten tijde van het bestreden besluit toegankelijk was voor onbevoegden. In het besluit van 4 december 2001 en in het bestreden besluit is niet gemotiveerd waarom instorting van de kap tot een gevaarlijke situatie buiten het pand zou kunnen leiden. Ook ter zitting is dit namens verweerder onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling ter zitting dat in juli 2003 mogelijk enkele stenen van de zijmuur zijn gevallen, is onvoldoende om aan te nemen dat instorting van de kap tot gevaar buiten het pand leidt. Voor zover de aanschrijving betrekking heeft op strijd met artikel 89 van het Bb overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft op dit punt in het geheel geen motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd waaruit blijkt waarom hij van zijn bevoegdheid ex artikel 17 van de Ww gebruik heeft gemaakt. Ter zitting is namens verweerder aangevoerd dat het ontbreken van een dak kan leiden tot zwamvorming en ongedierte kan aantrekken en daarnaast leidt tot inwerking van vocht op de muren. De rechtbank is van oordeel dat van zwamvorming en ongedierte niet is gebleken en het pand bovendien niet in gebruik is en derhalve niemand last zou hebben van deze mogelijke hygiëneproblemen. Daarnaast is namens verweerder ter zitting aangegeven dat het risico bestaat dat op termijn de muren van het pand kunnen instorten, maar momenteel deze muren nog niet zodanig zijn aangetast dat dit instortingsgevaar reeds aan de orde is. De rechtbank is van oordeel dat deze laatste redenering niet kan worden gehanteerd ter onderbouwing van het gebruik van de aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 17 van de Ww. Artikel 89 van het Bb geeft immers voorschriften uit een oogpunt van de gezondheid, terwijl genoemde redenering betrekking heeft op de veiligheid. Daarnaast ziet artikel 29 van het Bb (net zoals het daarmee correspon-derende artikel 200 van het Bb met betrekking tot niet-woningen) op het bouwen van woningen, terwijl het pand een bestaand pand betreft. Voor zover verweerder heeft bedoeld dat het pand ‘uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen’ behoeft, als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Ww, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waaruit deze noodzaak uit anderen hoofde bestaat. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij gebruik heeft gemaakt van zijn aanschrijvingsbevoegdheid ex artikel 17 van de Ww, het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor zover dat ziet op de aanschrijving ex artikel 17 van de Ww voor vernietiging in aanmerking komt. Met betrekking tot het besluit tot toepassing van bestuursdwang overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 5:24 van de Awb geeft eisen waaraan een beslissing tot toepassing van bestuursdwang moet voldoen. Lid 4 bepaalt dat het bestuursorgaan de te nemen maatregelen omschrijft die een betrokkene moet treffen om de tenuitvoerlegging van bestuursdwang te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit onvoldoende geconcretiseerd is welke maatregelen eiseres moet treffen om de toepassing van bestuursdwang te voorkomen. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit voor zover dat ziet op de aanzegging bestuursdwang komt ook voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiseres moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het voor het overige aangevoerde behoeft geen bespreking meer. Geen termen bestaan voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is gebleken. Het door eiseres gestorte griffierecht ten bedrage van € 109,- dient door de gemeente Culemborg te worden vergoed. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat de gemeente Culemborg aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 109,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.G. Kolkman als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: