Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8345

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206719/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Golfbaan de Scherpenbergh".


Uitspraak

200206719/1. Datum uitspraak: 19 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vrienden van het Albaveld", gevestigd te Lieren, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Golfbaan de Scherpenbergh". Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 oktober 2002, kenmerk RE2002.29466, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2003. Bij brief van 4 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts zijn gehoord de gemeenteraad van Apeldoorn, vertegenwoordigd door G.C. Altena, ambtenaar van de gemeente, en namens de Golf- en Businessclub De Scherpenbergh, mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plan voorziet in een uitbreiding van golfbaan De Scherpenbergh van negen naar achttien holes. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan, voor zover hier van belang, goedgekeurd. 2.3. Appellante stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, aangezien zij vreest dat een uitbreiding van de golfbaan de landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied onaanvaardbaar zal aantasten. Zij vindt onder meer dat een milieueffectrapport (MER) had moeten worden opgesteld om een beter inzicht te krijgen in de gevolgen van het plan op de omgeving. Verder betoogt appellante dat een deel van het plangebied is beschermd op grond van richtlijn 79/409/EEG (de Vogelrichtlijn). De aanleg van een golfbaan op deze gronden is volgens haar in strijd met dit beschermingsregime. Tenslotte stelt appellant dat het plan in strijd is met het streekplan. 2.4. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten behoeve van de in het plan opgenomen activiteit geen MER hoeft te worden opgesteld nu geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die verplichten tot het maken hiervan. Hierbij heeft hij zich gebaseerd op het MER-beoordelingsonderzoek van [deskundige] van 13 oktober 2000. 2.5. Verweerder heeft het plan, voor zover hier van belang, goedgekeurd. Met de gemeenteraad meent hij dat voor de uitbreiding van de golfbaan geen MER behoeft te worden gemaakt aangezien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die tot het maken daarvan verplichten. 2.6. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b van de Wm en 7.8d van de Wm moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, de in de eerste volzin bedoelde MER moet worden gemaakt. In artikel 7.8b, vierde lid, van de Wm is bepaald dat onder genoemde bijzondere omstandigheden worden verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien: a. de kenmerken van de activiteit; b. de plaats waar de activiteit wordt verricht; c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse; d. de kenmerken van die gevolgen. Ingevolge onderdeel D.10.2 van de bijlage bij het gewijzigde Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1999, 224) (hierna: het Besluit) geldt bij vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de uitbreiding van een golfbaan met 9 holes of meer voorziet een milieueffectrapportage-beoordelingsplicht. In de Nota van toelichting bij het Besluit (verder: de nota) staat ten aanzien van artikel 7.8b, vierde lid, van de Wm onder meer vermeld dat ”(…) Alleen al de ligging van een voorgenomen activiteit in een gevoelig gebied, (…), kan mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. (…)”. Voorts vermeldt de nota ten aanzien van artikel 7.8b, vierde lid, onder b, van de Wm dat “(…) in het bijzonder aandacht moet worden gegeven aan de volgende typen gebieden: - (…) - gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd of speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), verder te noemen vogelrichtlijn, of richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), verder te noemen habitatrichtlijn; - (…)”. 2.6.1. Uit de stukken blijkt dat het plan uitbreiding van de bestaande golfbaan aan twee zijden beoogt. De Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: sbz) op grond van de Vogelrichtlijn. Uit de kaart bij het besluit blijkt dat het plandeel met de bestemming “Golfbaan”, direct ten oosten van de spoorlijn Apeldoorn-Dieren, valt in het gebied dat op deze kaart is aangewezen als sbz. Uit de toelichting bij het aanwijzingsbesluit (onder 3.3) volgt dat gronden met een agrarische functie geen deel uitmaken van de sbz, omdat deze gronden geen onderdeel zijn van het leefgebied van de te beschermen diersoorten. Indien deze gronden een oppervlakte van minder dan 100 hectare beslaan, zijn ze niet apart weergegeven op de kaart als niet behorend tot de sbz. Op de zitting is gebleken dat het meest westelijk gelegen plandeel met de bestemming “Golfbaan” in gebruik is als akker. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat dit deel van het plangebied geen deel uitmaakt van de sbz. Dit neemt echter niet weg dat genoemd plandeel aan drie zijden door de sbz wordt omsloten. De Afdeling is, mede gezien de vorengenoemde passages uit de nota, van oordeel dat het gebruik van deze gronden als golfgebied negatieve effecten voor het omliggende beschermde gebied zou kunnen hebben. Uit de stukken blijkt dat een onderzoek is uitgevoerd naar de milieueffecten voor het plangebied door de uitbreiding van de golfbaan. Het betreft het onderzoek van [deskundige] van 13 oktober 2000. Hierbij is geen aandacht besteed aan mogelijke effecten voor het omliggende beschermde gebied. Ook anderszins is geen onderzoek naar deze mogelijke effecten gedaan. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de MER-beoordeling zoals uitgevoerd door de gemeenteraad ontoereikend. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan, voor zover hier van belang, niettemin goed te keuren, heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. 2.6.2. Daarnaast heeft verweerder blijkens de overwegingen in het bestreden besluit het plan weliswaar getoetst aan het streekplan Gelderland 1996, maar heeft daarbij ten onrechte buiten beschouwing gelaten hetgeen in het streekplan is vermeld over Landelijk gebied A. De Afdeling vast dat de golfbaan ligt in Landelijk gebied A, zoals genoemd in het streekplan Gelderland 1996. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en in strijd met artikel 3:46 van de Awb is. 2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is, zodat het bestreden besluit wegens strijd met genoemde bepalingen dient te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellante behoeven geen bespreking meer. 2.8. Nu uit het vorenstaande, in het bijzonder uit het gestelde in 2.6 en 2.6.1., volgt dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan het onthouden van goedkeuring aan het plan, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op deze wijze zelf in de zaak te voorzien. 2.9. Niet gebleken is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 8 oktober 2002, kenmerk RE2002.29466, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan; III. onthoudt goedkeuring aan de onder II. bedoelde plandelen; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit; V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. De Voorzitter w.g. Klein Nulent is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003 218-447.