Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8346

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302792/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een stal met noodzakelijke benodigdheden en faciliteiten voor zeven forse geiten en de eigenaar op een perceel aan de Voorweg te Zoetermeer (hierna: het perceel). Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het was gericht tegen het ontbreken van een deugdelijke motivering ten aanzien van weigering om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan en het bezwaarschrift, onder aanvulling van de motivering voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.


Uitspraak

200302792/1. Datum uitspraak: 19 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 maart 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een stal met noodzakelijke benodigdheden en faciliteiten voor zeven forse geiten en de eigenaar op een perceel aan de Voorweg te Zoetermeer (hierna: het perceel). Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het was gericht tegen het ontbreken van een deugdelijke motivering ten aanzien van weigering om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan en het bezwaarschrift, onder aanvulling van de motivering voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Blijkens de aanvraag om bouwvergunning voorziet het bouwplan in het oprichten van een stal voor zeven geiten op het perceel, met enkele voorzieningen voor de eigenaar, waaronder een chemisch toilet. 2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de ingevolge het bestemmingsplan “Voorweg I” op het perceel rustende bestemming “Groenvoorzieningen”. 2.2.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 12, eerste lid van de planvoorschriften, zijn op de kaart voor Groenvoorzieningen aangewezen gronden bestemd voor plantsoenen, schooltuinen, bermstroken en andere groenvoorzieningen, fiets- en voetpaden, waterpartijen en dergelijke. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd, met dien verstande dat: a. de totale oppervlakte van de gebouwen niet meer dan 0,5% van de bestemming mag bedragen; b. de goothoogte en de hoogte van de gebouwtjes niet meer dan respectievelijk 2.40 meter en 3.50 meter mag bedragen; c. de oppervlakte van elk gebouwtje niet meer dan 40 m2 mag bedragen; d. (…) e. (…) Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden om de gronden en de zich daarop bevindende opstallen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de op de kaart en in de voorschriften omschreven bestemmingen. 2.2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beoogd gebruik van het bouwwerk als geitenstal zich niet verdraagt met de bestemming “Groenvoorzieningen”. De omstandigheid dat appellant bereid is af te zien van het aanbrengen van een chemisch toilet en slaapgelegenheid leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellant dat een geitenstal op één lijn te stellen is met een bergruimte ten behoeve van schooltuinen is niet te volgen. De planologische uitstraling van een dierenverblijf is immers een geheel andere dan die van een bergruimte. 2.3. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college heeft kunnen weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met het (voor)ontwerp bestemmingsplan “Voorweggebied 2000”. Het past derhalve niet in het gemeentelijk planologisch beleid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een rechtens te honoreren toezegging dat aan dit bouwplan medewerking zou worden verleend. 2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een tijdelijke vrijstelling met toepassing van artikel 17, van de WRO. Voor het verlenen van deze vrijstelling is slechts plaats indien op grond van objectieve gegevens aannemelijk kan worden geacht dat het bouwwerk slechts tijdelijk – maximaal vijf jaar – aanwezig zal zijn. Dergelijke gegevens ontbreken hier echter. 2.5. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Nog daargelaten dat appellant dit beroep onvoldoende heeft onderbouwd, kan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling – bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 1996 inzake H01950524, JB 1996, 243 -een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet. 2.6. De klacht van appellant betreffende de lange duur van de bezwaarprocedure ten slotte, kan niet leiden tot de conclusie dat het college daarom alsnog vrijstelling en bouwvergunning voor het door hem beoogde bouwplan had moeten verlenen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003 17-422.