Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8358

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302641/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 september 1999 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, (hierna: WRO), zoals die bepaling luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfshal op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 23 mei 2000 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.


Uitspraak

200302641/1. Datum uitspraak: 19 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Boxtel, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 maart 2003 in het geding tussen: [[partij], wonend te [woonplaats], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 september 1999 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, (hierna: WRO), zoals die bepaling luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfshal op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 23 mei 2000 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 juni 2003 heeft [partij] een memorie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Daar is ook gehoord [partij], bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te ‘s-Hertogenbosch. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling stelt vast dat [partij] op het perceel, dat in totaal een omvang van circa 3 ha heeft, een groothandel en detailhandel in afgeschreven voorraden van met name machinefabrieken exploiteert. De bedrijfsbebouwing, de bijbehorende woning en het bedrijfserf bevinden zich op het circa 2800 m2 grote noordelijke deel van het perceel van [partij]. Het bouwplan ziet op de bouw van de bedrijfshal van 1500 m2 op het overige deel van het perceel. 2.2. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde tot 3 april 2000, voorzover hier van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 50, derde lid, voorzover hier van belang, duurt de aanhouding totdat het bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking is getreden. Ingevolge artikel 50, vierde lid, voorzover hier van belang, duurt, in afwijking in zoverre van het derde lid, de aanhouding voort indien nog niet is voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 30 van de WRO. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van genoemde wet, geen ontwerp van een bestemmingsplan of van een herziening daarvan ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 30 van de WRO, voorzover hier van belang, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten goedkeuring aan een vastgesteld plan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn afloopt, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen. 2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning een grond was om de vergunning te weigeren en er derhalve geen verplichting bestond om de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning aan te houden. Dit betoog treft doel. 2.4. Op 23 februari 1995 heeft de raad van de gemeente Boxtel het bestemmingsplan “Buitengebied 1994” vastgesteld. In dat bestemmingsplan is aan het gedeelte van het perceel van [partij], waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming “Agrarische gebieden -A-“ (hierna: het perceelsgedeelte) toegekend. Bij uitspraak van 6 oktober 1998, no. 01.95.0521, heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan dat perceelsgedeelte. Anders dan [partij] betoogt, volgt uit het feit dat met voornoemde uitspraak van de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied 1994” wat betreft een aantal andere onderdelen formele rechtskracht heeft verkregen niet dat het daaraan voorafgaande bestemmingsplan “Landelijk gebied” ook ten aanzien van het hier aan de orde zijnde perceelsgedeelte zijn gelding heeft verloren. Nu voor dat plandeel de door het college van gedeputeerde staten verleende goedkeuring aan de toegekende bestemming “Agrarische gebieden –A-“ door de Afdeling is vernietigd en de in artikel 30 van de WRO voorgeschreven planherziening nog niet is afgerond, is hier het bestemmingsplan “Landelijk gebied” onverminderd van kracht. Niet in geschil is dat het bouwplan met dat bestemmingsplan in strijd is. Gegeven deze weigeringsgrond kon, gelet op artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, van aanhouding van de beslissing op de bouwaanvraag geen sprake zijn. De rechtbank heeft dit miskend. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant verder behandelen. 2.6. Het betoog van [partij] dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen, faalt. Anders dan [partij] stelt, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 1998, waarin is overwogen dat een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met niet meer dan 110 m2 te beperkend wordt geacht, niet worden afgeleid dat een uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing van 1187 m2 met 1500 m2, zoals die in het bouwplan is voorzien, moet worden aanvaard. Het college van gedeputeerde staten heeft, gevolg gevend aan die uitspraak, bij besluit van 16 november 1999 alsnog goedkeuring onthouden aan het plangedeelte waarop het bouwplan is gesitueerd. Daarbij heeft het college van gedeputeerde staten – kort samengevat – overwogen dat bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied in een positieve bestemming dienen te worden vervat en dat daarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewaarborgd, maar dat aan de hand van de op dat moment beschikbare informatie inzake het bedrijf het niet redelijk was de toen door [partij] gewenste uitbreiding van 92% tot een totaal van 2000 m2 toe te staan. Mede in aanmerking genomen dat het in geding zijnde bouwplan voorziet in een nog aanzienlijk verdergaande uitbreiding en bovendien nader inzicht in de toekomstige ontwikkelingen van het bedrijf nog steeds ontbrak, kan niet worden gesteld dat het college bij afweging van alle belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan artikel 19 van de WRO. De Afdeling merkt daarbij nog op dat zij het beroep van [partij] tegen het hiervoor genoemde besluit van 16 november 1999 bij uitspraak van 13 maart 2001, no. 200001055/1 ongegrond heeft verklaard. Dat de loods, naar [partij] stelt, nodig is om te voldoen aan de eisen die in de milieuvergunning aan zijn bedrijf worden gesteld, kan, wat daarvan ook zij, aan het voorgaande niet afdoen. 2.7. Het bij de rechtbank ingesteld beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 maart 2003, AWB 00/5528; III. verklaart het door [partij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003 71-398.