
Jurisprudentie
AN8373
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301129/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301129/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis met berging en carport op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-] ged., te [plaats], (hierna: het perceel).
Uitspraak
200301129/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 30 januari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis met berging en carport op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-] ged., te [plaats], (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2003, verzonden op 3 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2003, hebben appellanten nadere stukken overgelegd. Deze zijn aan de andere partijen toegestuurd.
Bij brieven van 5 april 2003 en 30 april 2003 heeft vergunninghoudster een reactie ingediend naar aanleiding van het hoger-beroepschrift.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.T.A. Wiegant, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een vrijstaand woonhuis met een (losstaande) berging met carport. In het bouwplan zijn op de begane grond aan de rechterzijde van de woonkamer gesitueerd een slaapkamer met badkamer en aan de linkerzijde een bijkeuken, keuken en hal. Deze ruimtes zijn vanuit de woonkamer te bereiken. Boven de woonkamer bevinden zich een middels een trap te bereiken douche en twee slaapkamers.
2.2. Het bouwplan is gesitueerd op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern Vlodrop” de bestemming “Woondoeleinden – W –“ met de aanduiding “achtertuin” hebben.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden die op de plankaart aangeduid zijn voor “Woondoeleinden -W-” bestemd voor wonen.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling zijn op deze gronden onder meer hoofdgebouwen en bijgebouwen toegelaten.
Ingevolge het vierde lid, onder a, mogen hoofdgebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de plankaart aangegeven ”bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen”.
Ingevolge het vierde lid, onder g, voor zover hier relevant, dient de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 2,5 m te bedragen.
Ingevolge het vijfde lid, onder a, mogen de bijgebouwen uitsluitend op de gronden, die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding “achtertuin” en binnen de aanduiding “bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen” worden gebouwd.
Ingevolge het achtste lid, aanhef en onder 1, zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering, het aantal en de afmetingen van de in leden 4 t/m 5 bedoelde bouwwerken. De nadere eisenregeling wordt uitsluitend toegepast indien zulks noodzakelijk is in verband met een onevenredige aantasting van de woonsituatie:
a. (…)
b. (…)
c. het in stand houden c.q. garanderen van een goede woonsituatie binnen deze en andere bestemmingen, in het bijzonder met het oog op de lichttoetreding/bezonning ten opzichte van (bebouwing op) aangrenzende gronden, het uitzicht en de aanwezigheid van voldoende privacy.
Ingevolge artikel 1, onder 15, van de planvoorschriften wordt onder een bijgebouw verstaan: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, onder 17, van de planvoorschriften dient onder bouwperceel te worden verstaan: de aaneengesloten bebouwde en/of onbebouwde grond, behorende bij een bestaand of op te richten bouwwerk of complex van bouwwerken.
Ingevolge artikel 1, onder 34, van de planvoorschriften wordt onder een hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn ligging, constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
2.3. Appellanten betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter het bouwplan ten onrechte niet in strijd heeft geacht met artikel 4, vierde lid, onder a en g, van de planvoorschriften. De Afdeling overweegt daartoe als volgt. Het voorliggende bestemmingsplan bevat - anders dan veelal in andere plannen gebruikelijk is - een definitie van het begrip "bijgebouw" waarbij niet de eis geldt van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw. Daarbij heeft de planwetgever, zoals blijkt uit de toelichting, zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat voor de beantwoording van de vraag welk deel van een gebouw als bijgebouw moet worden beschouwd de functie daarvan niet relevant is. Beslissend is uitsluitend of het in ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Niet is gesteld of gebleken dat deze planvoorschriften in strijd zijn met een hogere wettelijke regeling.
In het onderhavige geval voorziet het bouwplan in een hoofdgebouw dat wordt gevormd door een woonkamer met portaal en trap alsmede een daarboven gelegen slaapverdieping en twee zijvleugels op de begane grond, bevattende een slaapkamer, badkamer, keuken, bijkeuken en hal, die als bijgebouwen dienen te worden aangemerkt. De rechtbank heeft in gelijke zin geoordeeld.
2.4. De Afdeling onderschrijft voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet kan worden gesteld dat sprake is van een onevenredige aantasting van de woonsituatie van appellanten. Het college heeft derhalve terecht geen gebruik gemaakt van de in artikel 4, achtste lid, neergelegde bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
53-406.