Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8377

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301274/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 september 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) de door appellante gevraagde afgifte van het vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein op schepen tot 3000 GT voor [partij a], [partij b], [partij c] en [partij d] geweigerd.


Uitspraak

200301274/1. Datum uitspraak: 19 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Gefonzo B.V.", gevestigd te Veere appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 30 januari 2003 in het geding tussen: appellante en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 september 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) de door appellante gevraagde afgifte van het vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein op schepen tot 3000 GT voor [partij a], [partij b], [partij c] en [partij d] geweigerd. Bij besluit van 12 februari 2002 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 12 juni 2003 heeft de Minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], algemeen directeur van appellante, en mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle a/d IJssel, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. Kramers en P.C. Klaassen, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de Minister terecht de gevraagde afgifte van de vaarbevoegdheidsbewijzen voor [partij a], [partij c] en [partij d], waarover het thans nog slechts gaat, heeft geweigerd. Zij betoogt – kort samengevat - dat de rechtbank en de Minister hebben miskend dat in dit geval aan het diensttijd-vereiste van artikel 16, vierde lid, aanhef en onder iii, van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart (hierna: het Besluit) is voldaan. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aan de voorwaarden voor ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de Zeevaartbemanningswet, gelezen in samenhang met artikel 3 van het Besluit, is voldaan. Voorts betwist zij het oordeel van de rechtbank dat haar geen beroep toekomt op artikel IX van het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978, herzien op 7 juli 1995 te Londen, (hierna: het STCW-verdrag). Ten slotte betoogt appellante dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel. 2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat in het geval van [partij d] reeds niet was voldaan aan de in artikel 16, eerste lid, onder b i, van het Besluit gestelde eis dat de aanvrager in bezit is van het algemene certificaat voor de maritieme radiocommunicatie, terwijl in de gevallen van [partij a] en [partij c] aan het vereiste van artikel 16, vierde lid, aanhef en onder iii, van het Besluit niet was voldaan, nu ten tijde van belang aan het diensttijdvereiste van tenminste 24 maanden als stuurman of maritiem officier, waarvan tenminste één jaar als eerste stuurman of maritiem officier, niet was voldaan. Dit laatste geldt overigens ook voor [partij d]. De stelling van appellante dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de diensttijd op een binnenvaartschip op de binnenwateren, welke naar haar oordeel ook onder het begrip diensttijd als bedoeld in de Zeevaartbemanningswet dient te worden verstaan, wordt niet gevolgd, nu uit de van toepassing zijnde regelgeving volgt dat het begrip diensttijd ziet op de tijd die is doorgebracht op een zeeschip en de rechter deze door de regelgever gemaakte keuze heeft te respecteren. Voorts kan niet worden staande gehouden dat de Minister niet in redelijkheid een ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de Zeevaartbemanningswet, gelezen in samenhang met artikel 3 van het Besluit, heeft kunnen weigeren. Uit deze artikelen moet worden afgeleid dat deze ontheffing slechts in zeer bijzondere omstandigheden wordt verleend. De Minister heeft niet ten onrechte overwogen dat het onderhavige geval niet als zodanig kan worden aangemerkt. Daarbij heeft de Minister terecht mede in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting namens appellante is bevestigd, de desbetreffende schepen van appellante niet zijn omgebouwd van klein naar groot zoals bedoeld in evengenoemd artikel, doch als nieuwbouwschepen zijn aangemeld in de grootte die de schepen thans nog hebben. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op artikel IX van het STCW-verdrag appellante niet baat. Dit artikel geeft de mogelijkheid om in bijzondere gevallen in andere trainings- en opleidingsmogelijkheden te voorzien die afwijken ten opzichte van de systematiek van voornoemd verdrag en leent zich niet voor ad-hoc toepassing of toepassing in incidentele gevallen. 2.3. Van de gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken. Voorzover appellante gewezen heeft op het aan [partij b] verleende vaarbevoegdheidsbewijs, heeft de Minister desgevraagd medegedeeld dat dit bewijs abusievelijk is verleend en dat de vergissing is hersteld door intrekking daarvan. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003 91-421.