Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8400

Datum uitspraak2003-11-11
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306414/1 en 200306414/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: het college) appellanten op straffe van bestuursdwang aangeschreven medewerking te verlenen aan het funderingsherstel van hun woning (hierna: de woning), zoals omschreven in de daarvoor op 24 september 2003 aan de [vergunninghouder] verleende bouwvergunning, door binnen 6 weken aan [vergunninghouder] of aan een bevoegd aannemer van eigen keuze schriftelijk opdracht te geven.


Uitspraak

200306414/1 en 200306414/2. Datum uitspraak: 11 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 27 augustus in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: het college) appellanten op straffe van bestuursdwang aangeschreven medewerking te verlenen aan het funderingsherstel van hun woning (hierna: de woning), zoals omschreven in de daarvoor op 24 september 2003 aan de [vergunninghouder] verleende bouwvergunning, door binnen 6 weken aan [vergunninghouder] of aan een bevoegd aannemer van eigen keuze schriftelijk opdracht te geven. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2003, verzonden op 10 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2003, en appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2003, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 18 oktober 2003. Appellant heeft dat gedaan bij brief van 18 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Voorts hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr.drs. J.E. Ossewaarde, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De aanschrijving ziet op de woning van appellanten die onderdeel is van een huizenblok met een gezamenlijke fundering. De op 24 september 2003 verleende bouwvergunning, waarnaar wordt verwezen in de aanschrijving, ziet op herstelwerkzaamheden aan deze fundering. 2.2. In artikel 14, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat, indien een woning, woonkeet of woonwagen wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft, dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. Het Bouwbesluit, waarin de in artikel 2, eerste lid, van de Woningwet bedoelde voorschriften zijn neergelegd, bevat in artikel 73 voorschriften voor de sterkte van de bouwconstructie voor de staat van bestaande woningen en woongebouwen. In artikel 23, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat burgemeester en wethouders, indien zij van oordeel zijn dat de kosten, verbonden aan de uitvoering van een aanschrijving niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten en de aanschrijving betrekking heeft op een woning, woonkeet of woonwagen, bij die aanschrijving de keuze laten tussen enerzijds het uitvoeren van de aanschrijving en anderzijds het binnen een door hen in de aanschrijving te bepalen termijn staken of doen staken van de bewoning. In artikel 26, tweede lid, van de Woningwet is bepaald dat burgemeester en wethouders de beschikking tot toepassing van bestuursdwang gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving bekend kunnen maken. Deze beschikking tot toepassing van bestuursdwang wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang is verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijne laste behoren te komen. 2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het funderingsherstel, waartoe zij zijn aangeschreven, niet noodzakelijk is, omdat de woning in goede staat verkeert. De gevel en de muren vertonen geen scheuren of andere sporen van verzakking, aldus appellanten. Voorts betogen zij dat aanbrengen van een nieuwe paalfundering een onnodig dure methode is om het negatieve kleefgewicht aan de bestaande fundering te verwijderen en dat het uitgraven van de kruipruimte onder de woning toereikend zou zijn. 2.3.1. Aan de beslissing op bezwaar ligt een funderingsrapport ten grondslag van Ingenieursbureau gemeentewerken Rotterdam (hierna: IGR) van 22 november 2000, dat op 24 april 2003 is aangevuld. Dit rapport is onder meer gebaseerd op eerder in 1991, 1992 en 1999 door anderen uitgevoerde funderingsonderzoeken. Volgens het rapport moet de staat van de woning worden verklaard door de omstandigheid dat deze is gelegen in het meest verzakte deel van het huizenblok, hetgeen blijkt uit de lintvoegmetingen, waardoor minder kans bestaat op schade en geen sprake is van een lage grondwaterstand. Het rapport concludeert dat de fundering van de [locatie], waarvan de woning deel uitmaakt, onvoldoende draagvermogen heeft. Het adviseert om integraal een nieuwe paalfundering uit te voeren. Met dit rapport heeft de voorzieningenrechter terecht voldoende aannemelijk gemaakt geacht dat de fundering van het huizenblok [locatie] en derhalve ook van de woning, niet voldoet aan de eisen die artikel 73 van het Bouwbesluit stelt. Anders dan appellanten stellen, bieden de in het rapport vermelde onderzoeken geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de fundering op staal is gebaseerd of dat anderszins een onjuist beeld bestaat van de bestaande fundering. Dat het in 1992 uitgevoerde onderzoek een foute interpretatie van de fundering heeft gegeven, zoals de onderzoeker later heeft erkend, maakt dat niet anders. De bouwstop die het college tijdens funderingsherstelwerkzaamheden náást de woning heeft opgelegd aan [vergunninghouder], heeft blijkens het verhandelde ter zitting niet te maken met verschil van inzicht over de bestaande fundering. Nu de fundering niet in overeenstemming is met de eisen die artikel 73 van het Bouwbesluit daaraan stelt, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het herstel van de fundering noodzakelijk is. Dat, zoals appellanten stellen, de strijdigheid met artikel 73 van het Bouwbesluit ook op andere wijze dan door het aanbrengen van nieuwe paalfundering kan worden opgeheven, heeft de voorzieningenrechter terecht door hen niet aannemelijk gemaakt geacht. Anders dan appellanten betogen, is artikel 26, eerste lid, van de Woningwet niet van toepassing, reeds gelet op het feit dat het college nog niet is overgegaan tot uitvoering van de aanschrijving. Voorts is acute instabiliteit of direct gevaar geen vereiste om het funderingsherstel als noodzakelijke voorziening te kunnen aanmerken. 2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de kosten van het funderingsherstel te hoog zijn. Ook dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de kosten van het funderingsherstel in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. Voorts zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld, in verband waarmee het college de kosten, die blijkens de beslissing op bezwaar ongeveer € 25.000,00 bedragen, niet of niet geheel voor rekening van appellanten heeft mogen laten. 2.5. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Sluiter Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2003 292.