
Jurisprudentie
AN8402
Datum uitspraak2003-11-13
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305969/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305969/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 juli 2003, kenmerk 926755, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het inzamelen van groenafval afkomstig van particulieren, het composteren en het op- en overslaan van groenafval, het produceren van biobrandstof en het op- en overslaan van secundaire bouwstoffen categorie 1 en categorie 2 en houtsnippers van afvalhout, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie […], nummers […] en […] (ged.). Dit besluit is op 25 juli 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200305969/2.
Datum uitspraak: 13 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2003, kenmerk 926755, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het inzamelen van groenafval afkomstig van particulieren, het composteren en het op- en overslaan van groenafval, het produceren van biobrandstof en het op- en overslaan van secundaire bouwstoffen categorie 1 en categorie 2 en houtsnippers van afvalhout, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie […], nummers […] en […] (ged.). Dit besluit is op 25 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H.J. van der Donk, en M.W.M.J. Middelkoop-Meijs en T.F.A.M. Teunissen, allen ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft de Voorzitter bij brief van 10 november 2003 laten weten haar verzoek in te trekken wat betreft voorschrift 3.3.4, voorschrift 4.4.1 voorzover het de onderdelen a tot en met d betreft, voorschrift 4.5.1 voorzover het de onderdelen b en c betreft, en voorschrift 10.3.9.
2.3. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het verzoek inzake de voorschriften 4.4.1 en 4.5.1 wat hem betreft kan worden ingewilligd voorzover het sub e van voorschrift 4.4.1 en sub a van voorschrift 4.5.1. betreft. De Voorzitter wijst het verzoek, gelet hierop, in zoverre toe.
2.4. Verzoekster vraagt om schorsing van voorschrift 10.2.2, waarin is bepaald dat de hoogte van de kuil (van nat bermgras en slootmaaisel) niet meer bedragen dan 3,5 meter. Zij voert aan dat zij sinds jaar en dag bij het inkuilen van bermgras een hoogte van 5 à 8 meter hanteert. Indien zij gedwongen wordt een kleinere hoogte in acht te nemen, zal dit haar bedrijfsvoering in belangrijke mate belemmeren. Zij zal dan meer in de breedte moeten inkuilen, hetgeen, gezien de oppervlakte van haar bedrijfsterrein, ingrijpende wijzigingen in haar bedrijfsvoering vergt. Dit klemt thans te meer omdat het najaar een periode is waarin een piek in de aanvoer van bermgras plaatsvindt. Voorts stelt zij dat het inkuilen van bermgras niet is te vergelijken met methode C uit de Bijzondere Regeling in de NeR. Methode C betreft een aëroob composteringsproces voor kleinschalige toepassingen terwijl het inkuilen van bermgras een anaëroob voorbewerkingsproces is, dat erop is gericht de geurhinder tijdens het daaropvolgende composteringsproces te minimaliseren. Verzoekster wijst daarbij nog op metingen van TNO die volgens haar uitwijzen dat de geuremissie vanuit een graskuil verwaarloosbaar is.
2.4.1. Verweerder heeft dit voorschrift aan de vergunning verbonden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder. Hij heeft hierbij aansluiting gezocht bij de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht van september 2000 (hierna: de NeR). Volgens hem is het inkuilen van bermgras te vergelijken met de in de Bijzondere Regeling Groencompostering van de NeR beschreven methode C dat ziet op composteren zonder omzetten. Voorts wijst verweerder erop dat de Branchevereniging Organische Meststoffen 3,5 meter als gebruikelijke hoogte aanmerkt.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat de onderhavige procedure zich niet goed leent voor beantwoording van de vraag of het in de inrichting gebezigde proces van het inkuilen van bermgras te vergelijken is met de bedoelde methode C. Bij de behandeling van de hoofdzaak zal hierover duidelijkheid verkregen moeten worden. De Voorzitter acht het echter voorshands niet uitgesloten dat het betreffende proces en de bedoelde methode onvoldoende overeenkomen om met elkaar gelijk te worden gesteld dan wel te worden vergeleken. De motivering van verweerder om het inkuilen te beperken tot een hoogte van 3,5 meter is hoofdzakelijk gegrond op deze vergelijking. Vooralsnog acht de Voorzitter acht het niet aannemelijk dat onaanvaardbare geurhinder vanwege het ingekuilde bermgras zal worden ondervonden. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de door verzoekster gestelde belangen, ziet de Voorzitter aanleiding om wat betreft voorschrift 10.2.2 een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verzoekster vraagt voorts om schorsing van voorschrift 10.3.3, voorzover daarin is bepaald dat de voet van de composteringshopen vrij moet worden gehouden van regen- en percolatiewater. Zij voert aan dat het verhang van de vloer bij de composteringshopen zodanig is dat water vrij kan wegstromen en dat geen plassen zullen ontstaan. De voet van de composteringshopen zal, zoals verzoekster het ziet, altijd in enige mate aanraking komen met regen- en percolatiewater. Verzoekster wijst er op dat zij in zoverre voortdurend in overtreding zal zijn.
Verweerder heeft voorschrift 10.3.3 aan de vergunning verbonden om te voorkomen dat in gevallen dat het regen- of percolatiewater wegens een bepaalde reden niet kan worden afgevoerd, geurhinder wegens stilstaand water zal optreden.
De Voorzitter overweegt dat verweerder blijkens de reactie op de hieromtrent ingebrachte bedenking erkent dat verzoekster niet kan voorkomen dat de voet van de composteringshopen voortdurend in enige mate in aanraking zal komen met regen- en percolatiewater. Nu voorschrift 10.3.3 wel een dergelijke plicht aan verzoekster oplegt, ziet de Voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
2.6. De Voorzitter wijst het verzoek wat betreft sub e van voorschrift 4.4.1, sub a van voorschrift 4.5.1, voorschrift 10.2.2 en 10.3.3 toe en wijst het verzoek voor het overige af.
2.7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juli 2003, kenmerk 926755, wat betreft sub e van voorschrift 4.4.1 en sub a van voorschrift 4.5.1, wat betreft voorschrift 10.2.2 en wat betreft de tweede volzin van voorschrift 10.3.3;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2003
318