
Jurisprudentie
AN8405
Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306380/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306380/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 januari 2003, kenmerk 508272, heeft verweerder een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting voor onder meer het inzamelen van oud ijzer en andere metalen, gelegen aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Uitspraak
200306380/2.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2003, kenmerk 508272, heeft verweerder een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting voor onder meer het inzamelen van oud ijzer en andere metalen, gelegen aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar.
Bij besluit van 12 augustus 2003, verzonden op 13 augustus 2003, heeft verweerder het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, heeft verzoeker de gronden van zijn beroep aangevuld. Bij brief van 20 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 oktober 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door M.J.M. Roetgerink en H. Stapert, beiden ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker voert aan geluidoverlast te ondervinden vanwege de bedrijfsactiviteiten die door de [vergunninghoudster] worden uitgeoefend op het terrein van bovengenoemde inrichting, welk terrein aan zijn perceel grenst. Hij betoogt in dit verband dat de geluidgrenswaarden die zijn gesteld in de ten behoeve van de inrichting verleende milieuvergunning worden overtreden.
Bij besluit van 22 februari 1994 is krachtens de Wet milieubeheer ten behoeve van de onderhavige inrichting vergunning verleend. Door verweerder wordt niet bestreden dat de geluidbelasting vanwege de activiteiten op het terrein van de inrichting zodanig is dat is de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften reeds geruime tijd worden overtreden. Verweerder was derhalve in zoverre bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.3. Verzoeker betoogt verder dat in strijd met de vergunning is nagelaten op het terrein van de inrichting een groenstrook aan te leggen aan de zijde die aan zijn perceel grenst.
Niet in geschil is dat deze groenstrook, aangegeven op de tekening II behorende bij de vergunning, niet is aangelegd. Verweerder is, gelet hierop, in zoverre bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.4. Verzoeker voert aan overlast te ondervinden vanwege regelmatig tot boven de schutting opgeslagen oud ijzer waardoor hij stukken oud ijzer in zijn tuin aantreft.
Blijkens de overwegingen in het bestreden besluit heeft verweerder geconstateerd dat op het terrein van de inrichting oud ijzer wordt opgeslagen tot boven de schutting. Verweerder betoogt evenwel op dit punt niet bevoegd te zijn tot handhaving, omdat aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden met betrekking tot de opslaghoogte van oud ijzer.
De Voorzitter overweegt dat de vraag of verweerder in zoverre bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen een nader onderzoek vergt en eerst door de Afdeling in de bodemprocedure kan worden beantwoord.
2.5. Verweerder betoogt niet in redelijkheid te hebben kunnen besluiten tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de hiervoor vermelde overtredingen. Hij betoogt dat naleving van de vergunning op deze punten zal leiden tot gedwongen beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster.
Verweerder voert in dat kader aan dat de geluidbelasting vanwege het laden en lossen van oud ijzer, een vergunde activiteit, niet aan de geldende geluidvoorschriften kan voldoen. Vergunninghoudster hoefde hier zijns inziens niet op verdacht te zijn. Bovendien is volgens verweerder, gelet op de korte periode per dag dat dit laden en lossen plaatsvindt, geen sprake van onaanvaardbare hinder. Vergunninghoudster is thans, vanwege uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, bezig met de voorbereiding van een nieuwe aanvraag.
Verweerder voert verder aan dat voor de groenstrook geen ruimte is op het terrein van de inrichting en dat door het aanbrengen daarvan de geluidbelasting vanwege de inrichting niet of nauwelijks zou worden beperkt.
2.6. De Voorzitter acht het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat de geluidhinder veroorzakende activiteiten met oud ijzer in de inrichting zijn uitgebreid ten opzichte van hetgeen is vergund. Ter zitting is door verweerder erkend dat ten tijde van het bestreden besluit geen door hem geaccepteerde aanvraag om aanpassing van de vergunning voorlag waarin uitbreiding van deze activiteiten is voorzien. Voorts is het op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat voormelde overtredingen zich reeds gedurende geruime tijd voordoen en dat verzoeker als gevolg daarvan een grote mate van hinder ondervindt.
Gelet op het vorenstaande, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het afwijzen van het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Dat de geluidgrenswaarden gesteld in de vergunning die is verleend bij besluit van 22 februari 1994, zoals verweerder betoogt, mogelijk nooit konden worden nageleefd, doet aan het vorenstaande niet af.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
2.8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 12 augustus 2003, kenmerk 530178;
II. gelast dat de provincie Fryslân aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
320-415.