
Jurisprudentie
AN8407
Datum uitspraak2003-11-11
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306232/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306232/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 augustus 2003, kenmerk 934927, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder meer het innemen en op- en overslaan van gevaarlijk afval van particulieren en kleine bedrijven, op het perceel Paardskerkhof 12 te 's-Hertogenbosch, kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie F, nummer 1340. Dit besluit is op 1 september 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200306232/2.
Datum uitspraak: 11 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging "Huurders Belangen Vereniging HBV Beter Wonen West 1", gevestigd te 's-Hertogenbosch,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van 's-Hertogenbosch,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2003, kenmerk 934927, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder meer het innemen en op- en overslaan van gevaarlijk afval van particulieren en kleine bedrijven, op het perceel Paardskerkhof 12 te 's-Hertogenbosch, kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie F, nummer 1340. Dit besluit is op 1 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 oktober 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.E.C. van den Berk, gemachtigde, en M.W.M.J. Middelkoop-Meijs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M. Nelissen, ambtenaar bij vergunninghoudster, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder betoogt dat het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, omdat verwacht dient te worden dat het beroep door de Afdeling niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Verweerder voert in dit verband aan dat door verzoekster binnen de gestelde wettelijke termijn bij de tweede terinzagelegging van het ontwerp van het besluit, geen bedenkingen zijn ingediend.
2.2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder het ontwerp van het besluit op 16 juni 2003 ter inzage gelegd. Tevens is gebleken dat verweerder, na rectificatie van deze kennisgeving vanwege foutieve benaming van het ontwerp van het besluit, een gelijkluidend ontwerp van het bestreden besluit op 30 juni 2003 ter inzage heeft gelegd.
De in beroep ingebrachte gronden moeten hun grondslag vinden in de door verzoekster tegen het eerste, dan wel tegen het tweede ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. Verzoekster heeft bedenkingen ingebracht die door verweerder zijn ontvangen op 20 juni 2003, hetgeen binnen de wettelijke termijn is. Voorts ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de in beroep aangevoerde gronden niet op deze bedenkingen zijn terug te voeren. De Voorzitter gaat er, gelet hierop, vooralsnog vanuit dat de Afdeling het beroep om bovenstaande reden niet niet-ontvankelijk zal verklaren.
2.3. Verzoekster vreest een toename van geluidhinder en geurhinder afkomstig van de geparkeerde vuilniswagens, waarmee de door de inrichting in te nemen afvalstoffen zijn aangevoerd.
Het is de Voorzitter uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de vuilniswagens waar verzoekster op doelt, geparkeerd worden op een terrein dat niet tot de onderhavige inrichting behoort. Gelet hierop kunnen deze gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt.
2.4. Verzoekster vreest gevaar voor brand en explosie ten gevolge van de nu vergunde opslag. Zij betoogt in dat kader dat de locatie, gelet op de nabij gelegen woonwijken en de aard van de inrichting, niet geschikt is voor de onderhavige inrichting.
2.4.1. De Voorzitter overweegt dat blijkens paragraaf 4.2 van de aanvraag om de onderhavige veranderingsvergunning geen veranderingen plaatsvinden wat betreft de activiteiten met brand- en explosiegevaarlijke stoffen. Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd. Voorts blijkt uit de aanvraag dat deze onder meer daarop is gericht vast te leggen dat in gebouw G van de inrichting geen opslag van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, zodat dit gebouw niet hoeft te voldoen aan richtlijn CPR 15-2. Verweerder heeft ter zitting ter nadere toelichting meegedeeld dat alle brandbare stoffen worden opgeslagen in gebouw F op het terrein van de onderhavige inrichting, hetgeen door vergunninghoudster is bevestigd. De Voorzitter ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.4 is bepaald dat de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in de buitenopslag en gebouw F moet voldoen aan richtlijn CPR 15-2. In deze richtlijn, die is opgesteld door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, zijn de veiligheidsaspecten uitgewerkt voor de opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage in hoeveelheden vanaf 10 ton. De richtlijn en de daarbij behorende bijlagen bevatten met name voorschriften met betrekking tot de uitvoering van opslagplaatsen, preventieve brandvoorzieningen en in acht te nemen afstanden tot bebouwingen. De Voorzitter ziet, gelet op het vorenstaande, vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van de risico’s voor brand en explosie ten gevolge van de vergunde activiteiten.
Voorzover verzoekster aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Voorzitter dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
2.5. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2003
320-415.