
Jurisprudentie
AN8408
Datum uitspraak2003-11-14
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306311/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306311/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding geaccepteerd van [partij] van 10 maart 2003, waarbij verweerder in kennis is gesteld van de voorgenomen verandering van haar inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200306311/2.
Datum uitspraak: 14 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding geaccepteerd van [partij] van 10 maart 2003, waarbij verweerder in kennis is gesteld van de voorgenomen verandering van haar inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 5 augustus 2003, verzonden op 12 augustus 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 september 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op 22 september 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 oktober 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door C.B.M. Heithuis-Booijink, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is [partij] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 9 februari 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting een revisievergunning voor het houden van zoogkoeien, vleesvee en vleesvarkens verleend. De thans bestreden melding heeft betrekking op het verplaatsen en vernieuwen van één van de stallen voor vleesstieren en zoogkoeien.
2.3. Verzoeker voert aan dat de voorgenomen wijziging zal leiden tot een toename van de stankhinder die hij door het in werking zijn van de inrichting ondervindt. In dit verband wijst hij erop dat de te verplaatsen stal tevens wordt vergroot en dat het stalsysteem wordt gewijzigd. Verder stelt verzoeker dat verweerder toepassing had moeten geven aan de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer.
2.4. De Voorzitter stelt voorop dat de melding niet kan worden geweigerd enkel op grond van de omstandigheid dat de stal groter is dan in de eerder vergunde situatie en op een andere plaats binnen de inrichting wordt gebouwd. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, moet de melding worden geweigerd.
Bij de melding wordt het veebestand niet gewijzigd. Evenmin wordt het aantal en de soort dieren die in de te wijzigen stal worden gehouden gewijzigd. Verder is gebleken dat deze stal en het emissiepunt van deze stal op grotere afstand komen te liggen van de woning van verzoeker dan in de oorspronkelijk vergunde situatie het geval was.
Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Dat de nieuwe stal wordt uitgevoerd met een zogenoemd open front kan daaraan niet afdoen, aangezien niet aannemelijk is geworden dat deze wijziging in de uitvoering van de stal op zichzelf zal leiden tot een toename van de stankemissie.
2.5. Gelet op het vorenstaande alsmede op het feit dat verweerder in het bestreden besluit heeft gemotiveerd waarom de melding geen aanleiding gaf voor toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2003
159-314.