Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8420

Datum uitspraak2003-10-03
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers03/1025
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bij besluit van 11 juli 2003 heeft verweerder besloten de door verzoekster op 26 maart 2003 ingediende aanvraag op grond van de Wet personenvervoer 2000 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling te nemen.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 03/1025 3 oktober 2003 14910 Wet personenvervoer 2000 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: V.o.f. A, te X, verzoekster, gemachtigde: mr. R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam bij verweerders ministerie. 1. De procedure Bij besluit van 11 juli 2003 heeft verweerder besloten de door verzoekster op 26 maart 2003 ingediende aanvraag op grond van de Wet personenvervoer 2000 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling te nemen. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft verzoekster verweerder verzocht het besluit van 11 juni 2003 in te trekken. Bij brief van 15 augustus 2003 heeft verweerder verzoekster naar aanleiding van haar brief van 4 augustus 2003 medegedeeld geen aanleiding te zien het besluit van 11 juli 2003 in te trekken. Tegen het besluit van 11 juli 2003 heeft verzoekster vervolgens bij brief van 20 augustus 2003 bezwaar gemaakt. Op 21 augustus 2003 heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat het besluit van verweerder van 11 juli 2003 wordt geschorst en de voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder alsnog op de aanvraag van 26 maart 2003 dient te beslissen. Op 5 september 2003 is ter griffie van het College van verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening, inclusief de op de zaak betrekking hebbende stukken, ontvangen. De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 29 september 2003, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald: "Artikel 4:5 1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. (…) 4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken." In het Besluit personenvervoer 2000 (Stb. 2000, 563; hierna: Bp 2000), is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 12 (…) 3. Onze Minister neemt een aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning in behandeling nadat de bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor de kosten van deze behandeling is ontvangen. Artikel 14 (…) 3. De vervoerder doet een aanvraag tot wijziging van de vergunning bij wijziging van de naam van de vervoerder, van een van de namen van de natuurlijke personen of rechtspersonen die gezamenlijk als vervoerder optreden of van de naam waaronder natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden. Artikel 21 1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, voldoet aan de eis van betrouwbaarheid. 2. Indien meer natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden, voldoet een ieder van de natuurlijke personen en een ieder van de bestuurders van de rechtspersonen aan de eis, bedoeld in het eerste lid. (…) Artikel 22 1. De vervoerder voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, indien hij een met het oog op een vergunning voor (…) taxivervoer (…) verleende verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag heeft overgelegd die niet ouder is dan twee maanden. (…)" In de Regeling vergoedingen documenten Wet personenvervoer 2000 is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 1 Voor het behandelen van een aanvraag om verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000, is een vergoeding verschuldigd als opgenomen in onderstaande tabel: (…) Taxivervoer € 545,- (…) Artikel 2 Voor het behandelen van een aanvraag om wijziging van vergunningen als bedoeld in artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000, is een vergoeding verschuldigd als opgenomen in onderstaande tabel: (…) Taxivervoer € 285,- (…)" 2.2 Bij de beoordeling van deze zaak gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoekster is opgericht op 23 december 1987 en staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam met als bedrijfsomschrijving: "(h)et voor gemeenschappelijke rekening en risico exploiteren van bedrijfsvergunningen taxivervoer". De vennoten van verzoekster waren blijkens dit register en de relevante overeenkomst van vennootschap onder firma op 28 april 1998 B en C, beide gevestigd te X. Enig aandeelhouder van C is D, gevestigd te X. De directeur van D - E - was op basis van een managementovereenkomst gedetacheerd bij C. E geeft namens vennoot C leiding aan verzoekster. De leden van B zijn ieder voor zich een separate vennootschap onder firma aangegaan met C. - Het vervoer door deze separate vennootschappen onder firma werd verricht met vergunningbewijzen voor het verrichten van taxivervoer van verzoekster. De separate vennootschappen onder firma hadden zelf geen vergunning voor het verrichten van taxivervoer, de chauffeurs van deze vennootschapen waren niet in loondienst bij verzoekster, de vennoten verrichtten zelfstandig taxivervoer voor eigen rekening en risico en betaalden aan verzoekster een dagvergoeding om gebruik te kunnen maken van de vergunning, de auto en de aansluiting met de taxicentrale. - Bij besluiten van 28 april 1998 en 10 november 1999 is verzoekster door het toenmalige bevoegde bestuursorgaan, het dagelijks bestuur van het Openbaar Lichaam Taxivervoer Amsterdam, Zaanstreek, Amstelland en Meerlanden (OLT AZAM) voor een onbepaalde termijn respectievelijk tot 10 november 2003 vergunning verleend om met tien respectievelijk twee taxi's taxivervoer te verrichten binnen en vanuit het AZAM-gebied. In de vergunningbesluiten staan verzoeksters vennoten C en B vermeld en wordt E als vakbekwame persoon aangemerkt. - Op 27 juli 2000 heeft verweerder van verzoekster een aanvraag om een vergunning tot het verrichten van taxivervoer op grond van artikel VII van de Wet deregulering taxivervoer ontvangen. Het betreft een zogenaamde 'omzettingsaanvraag' van de door het toenmalige bevoegde bestuursorgaan aan verzoekster verleende vergunningen. - Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 27 juli 2000 afgewezen. - Tegen het besluit van 31 oktober 2001 heeft verzoekster bij brief van 7 december 2001 bezwaar gemaakt. - Op 26 maart 2003 heeft verweerder van verzoekster een 'Aanvraagformulier wijziging taxivergunning' ontvangen. In de begeleidende brief bij dit formulier heeft verzoekster onder meer het volgende vermeld: "A is een zogenaamde "omzetter". Hiermee bedoeld ik dat de firma beschikt over een vergunning zoals afgegeven door het voormalig bevoegde gezag. (…) Ten aanzien van deze vergunning is omzetting gevraagd medio 2000. Tot op heden is nog niet onherroepelijk op die omzettingsaanvraag beslist. Vorenbedoelde vergunning vermeldt als vervoerder A die bestaat uit twee vennoten: B en C Per 19 maart 2003 zijn 18 vennoten tot de vennootschap toegetreden. Ik doe u hierbij toekomen een afschrift van de "Overeenkomst van vennootschap onder firma" van gelijke datum waarbij een en ander is overeengekomen. Tevens doe ik u hierbij toekomen het origineel uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel per 19 maart 2003." - Blijkens de bij de aanvraag van 26 maart 2003 gevoegde "Overeenkomst van vennootschap onder firma" d.d. 19 maart 2003 en het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam van 19 maart 2003 bestond verzoekster op dat moment uit de vennoten B, C, E, alsmede zeventien andere natuurlijke personen. - Bij brief van 31 maart 2003 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat de op 26 maart 2003 ingediende aanvraag niet compleet is en heeft hij verzoekster in de gelegenheid gesteld de aanvraag binnen twaalf weken aan te vullen. Hierbij is onder meer aangegeven dat originele verklaringen omtrent het gedrag, niet ouder dan twee maanden, nodig zijn voor een veertiental vermelde personen. - Bij besluit van 14 april 2003 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 31 oktober 2001 ongegrond verklaard. - Op 12 mei 2003 heeft verweerder verzoekster een factuur ten bedrage van € 545,-- doen toekomen voor de behandeling van de aanvraag om een vergunning taxivervoer. Op deze factuur staat vermeld dat het te betalen bedrag binnen drie weken aan verweerder moet worden overgemaakt en dat bij niet of niet tijdige betaling van het juiste bedrag de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten. - Op 23 mei 2003 heeft verzoekster bij het College beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 14 april 2003. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 03/587. - Bij brief van 27 mei 2003 heeft verzoekster verweerder ter vermijding van misverstanden verzocht een nieuwe factuur ten bedrage van € 285,-- toe te zenden, zijnde het juiste bedrag voor de behandeling van een aanvraag tot wijziging van een taxivergunning. De wijzigingsaanvraag betreft, volgens verzoekster, een opgave van wijziging van vennoten. - Bij brief van 16 juni 2003 heeft verzoekster verweerder verzocht de termijn om de aanvraag van 26 maart 2003 aan te vullen te verlengen tot en met 2 juli 2003. - In reactie op de brieven van verzoekster van 27 mei 2003 en 16 juni 2003 heeft verweerder verzoekster bij brief van 27 juni 2003 medegedeeld niet te kunnen tegemoetkomen aan het verzoek de aanvraag van 26 maart 2003 aan te merken als een aanvraag tot wijziging van een taxivergunning en het bij een dergelijke aanvraag behorende legesbedrag in rekening te brengen. Voorts heeft verweerder verzoekster bij deze gelegenheid nogmaals gewezen op het feit dat de aanvraag van 26 maart 2003 nog met ontbrekende gegevens moet worden aangevuld en dat verweerder akkoord gaat met verlenging van de aanvullingstermijn tot en met 2 juli 2003. - Bij brief van 1 juli 2003 heeft verzoekster verweerder medegedeeld er bij te blijven dat de aanvraag van 26 maart 2003 als een aanvraag tot wijziging van een verleende taxivergunning moet worden beschouwd. Op de omzettingsaanvraag van 27 juli 2000 is immers nog niet onherroepelijk beslist, omdat tegen de in het kader van die aanvraag door verweerder genomen beslissing op bezwaar van 14 april 2003 bij het College beroep is ingesteld. Bij deze gelegenheid heeft verzoekster verweerder voorts medegedeeld dat thans nog één verklaring omtrent het gedrag ontbreekt en dat dit stuk verweerder zo spoedig mogelijk zal worden toegezonden. - Bij besluit van 11 juli 2003 heeft verweerder besloten de aanvraag van verzoekster van 26 maart 2003 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling te nemen. 3. Het standpunt van verzoekster Verzoekster wenst een uitspraak te verkrijgen over de kwalificatie door verweerder van de door haar ingediende wijzigingsaanvraag als een nieuwe aanvraag om een taxivergunning. Indien sprake is van een wijzigingsaanvraag, zou deze wijziging onder de bescherming van het overgangsrecht vallen, omdat dan sprake is van een wijziging van de omzettingsaanvraag van 27 juli 2000 waarop nog niet onherroepelijk is beslist. De spoedeisendheid van het verzoek om voorlopige voorziening is erin gelegen dat verzoekster zo spoedig mogelijk een inhoudelijke behandeling van haar wijzigingsaanvraag wenst en daartoe de voorlopige voorzieningprocedure de meest aangewezen route acht, omdat dit bij toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening minder tijdverlies oplevert dan bij indiening van een nieuwe aanvraag het geval zal zijn. In het geval het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening zou worden afgewezen, zal verzoekster bij verweerder een nieuwe aanvraag moeten indienen. Omdat verklaringen omtrent het gedrag na twee maanden hun geldigheid verliezen, dienen in dat geval alle vennoten nieuwe verklaringen omtrent het gedrag bij de autoriteiten in hun woonplaatsen aan te vragen. Dit duurt ongeveer vier tot zes weken en daarmee zijn relatief geringe geldbedragen gemoeid. Verzoekster zou daarvan geen wezenlijke financiële schade ondervinden. Artikel 4:5 van de Awb biedt geen grondslag voor het niet in behandeling nemen van een aanvraag tot wijziging van een vergunning, enkel omdat het bestuursorgaan meent dat de aanvraag anders gekwalificeerd dient te worden en in samenhang hiermee een ander legesbedrag is vereist. Zulk een opvatting kan slechts leiden tot afwijzing van de aanvraag, waartegen verzoekster alsdan een inhoudelijk bezwaarschrift had kunnen indienen. Verweerder spreekt in het besluit ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd zichzelf tegen in die zin dat, volgens verweerder, enerzijds sprake is van een aanvraag om wijziging van een vergunning, terwijl anderzijds deze aanvraag eerst in behandeling zou kunnen worden genomen als de voor het in behandeling nemen van een nieuwe aanvraag verschuldigde vergoeding is ontvangen. Voor verzoekster is de kwestie van het eigenlijke betalen van het legesbedrag geen onoverkomelijk probleem. De beslissing van verweerder de wijzigingsaanvraag niet in behandeling te nemen, kwam voor verzoeksters gemachtigde evenwel onverwacht. Uiteindelijk ontbreekt slechts één verklaring omtrent het gedrag, hetgeen reeds in de brief aan verweerder van 1 juli 2003 - dus vóór het verstrijken van de termijn op 2 juli 2003 - was aangekondigd en toegelicht. Gezien de huidige omvang van verzoekster is het niet redelijk en in strijd met de bedoeling van de Wet de onderhavige aanvraag buiten behandeling te stellen om de enkele reden dat één verklaring omtrent het gedrag ontbreekt. Voortgang van de behandeling van de aanvraag van verzoekster is van grotere betekenis voor haar dan dat het opwerpen van een formeel obstakel als een buiten behandelingstelling voor verweerder is. Inmiddels is gebleken dat het bevoegde gezag weigert de ontbrekende verklaring omtrent het gedrag af te geven. De betrokken vennoot van verzoekster had aan verzoekster onjuiste informatie over zijn verleden verstrekt en maakt inmiddels geen deel meer uit van verzoekster. De vennoten van verzoekster hebben op 19 maart 2003 de nieuwe overeenkomst van vennootschap onder firma opgesteld en ondertekend, omdat de leiding en structuur van verzoekster wezenlijk veranderd zijn. Doorgaans wordt alleen een nieuw vennootschapscontract opgesteld bij wijziging van de verhoudingen binnen een vennootschap en niet bij toe- en/of uittreding van vennoten. Ter illustratie hiervan dient dat inmiddels wederom wijziging in de vennoten van verzoekster is opgetreden. De leiding en structuur van verzoekster zijn daarbij niet veranderd. 4. Het standpunt van verweerder Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende naar voren gebracht. Na ontvangst van de vergunningaanvraag van verzoekster op 26 maart 2003 is geconstateerd dat aan formele vereisten niet werd voldaan. Daarom werd verzoekster per brief van 31 maart 2003 in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van twaalf weken (uiterlijk op 23 juni 2003) de aanvraag te completeren. Hieraan werd niet voldaan. Op schriftelijk verzoek van de gemachtigde van verzoekster is deze termijn verlengd tot 3 juli 2003. Ingeval de bij een aanvraag vereiste stukken niet tijdig worden gecompleteerd, kiest verweerder voor toepassing van artikel 4:5 Awb. Een eveneens mogelijke inhoudelijke beslissing op de aanvraag zou in een dergelijk geval op formele gronden tot een afwijzing leiden. Het nemen van een besluit ex artikel 4:5 van de Awb heeft dan het voordeel dat de betrokkene het legesbedrag - uiteraard indien dit is voldaan - gerestitueerd krijgt. Verweerder is van mening dat de aanvraag terecht niet (verder) in behandeling is genomen. Verzoekster is ruimschoots tijd en gelegenheid geboden om de aanvraag te completeren. Afgifte van een vergunning zou in strijd zijn geweest met een wettelijk voorschrift. Voorts is verweerder van oordeel dat een spoedige behandeling van een aanvraag uitsluitend mogelijk is nadat aan alle formele vereisten is voldaan. Het indienen van een nieuwe - maar dan complete - aanvraag is daartoe, volgens verweerder, de kortste route. Een door verzoekster in te dienen nieuwe, complete, aanvraag zal door verweerder op eenzelfde termijn behandeld worden als de aanvraag van 26 maart 2003 behandeld zou kunnen worden, indien de verzochte voorlopige voorziening zou worden toegewezen. De onderhavige aanvraag is namelijk nog niet inhoudelijk getoetst. Gelet op de inhoud van de door verzoekster ingediende aanvraag van 26 maart 2003 kan deze enkel als een nieuwe aanvraag om een taxivergunning in behandeling worden genomen. Blijkens het bij deze aanvraag gevoegde vennootschapscontract is de leiding en structuur van verzoekster wezenlijk veranderd in vergelijking met de wijze waarop die ten tijde van de vergunningverlening door het toenmalige bevoegd gezag in 1998 en 1999 en ten tijde van het indienen van de omzettingsaanvraag op 27 juli 2000 was vastgelegd. 5. De beoordeling van het verzoek Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Met betrekking tot het spoedeisend belang van verzoekster bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerders standpunt, dat de termijn, benodigd voor het nemen van een besluit ter uitvoering van de gevraagde voorlopige voorziening, even lang is als de periode die gemoeid zou zijn met het beslissen op een nieuw in te dienen, complete, aanvraag, begrijpelijk is en rechtens houdbaar. De voorzieningenrechter constateert dat partijen het erover eens zijn, dat de aanvraag van 26 maart 2003 op 2 juli 2003 niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat ten aanzien van één van de vennoten de door artikel 22, eerste lid, Bp 2000 vereiste verklaring omtrent het gedrag niet was overgelegd. Volgens verweerder is hiermee een fatale termijn overschreden, met als gevolg dat verzoekster enkel een inhoudelijk oordeel over zijn aanvraag kan krijgen na hernieuwde indiening hiervan, onder bijvoeging van de vereiste stukken. Volgens verzoekster dient verweerder bereid te zijn de overschrijding van de door verzoekster zelf (bij brief van 16 juni 2003) voorgestelde termijn te pardonneren en alsnog te beslissen op de aanvraag van 26 maart 2003, zulks, naar de voorzieningenrechter aanneemt, na wijziging van deze aanvraag in die zin, dat deze niet langer betrekking heeft op de vennoot ten aanzien van wie geen verklaring omtrent het gedrag kan worden verkregen. Verzoekster beoogt via het treffen van een voorlopige voorziening te bewerkstelligen, dat verweerder wordt opgedragen de door verzoekster bepleite weg te volgen, dat wil zeggen het alsnog inhoudelijk beslissen op de - naar moet worden aangenomen met inachtneming van het bovenstaande te wijzigen - aanvraag van 26 maart 2003. Aangezien ter zitting is komen vast te staan dat het volgen van de door verweerder aangegeven weg - indiening van een nieuwe aanvraag, voorzien van de vereiste verklaringen - voor verzoekster op zichzelf begaanbaar is, zonder dat hiertoe een rechterlijk ingrijpen bij wege van voorlopige voorziening nodig is, dient te worden nagegaan of vereiste spoed meebrengt dat het volgen van de door verzoekster bepleite weg desalniettemin geïndiceerd is. In het licht van het voorgaande is verzoekster ter zitting gevraagd in hoeverre naar haar oordeel een dergelijk spoedeisend belang aanwezig is. Verzoekster heeft hierop aangegeven, dat het indienen van een nieuwe aanvraag in zoverre bezwaarlijk is, dat zij zich de moeite zal moeten getroosten om nieuwe verklaringen omtrent het gedrag te verkrijgen, nu de geldigheidsduur van de reeds ingediende verklaringen is verstreken. In antwoord op de vraag waarom het aanvragen van nieuwe verklaringen bezwaarlijk zou zijn, heeft verzoekster aangegeven dat dit enkel het geval is, omdat er een zekere tijd mee gemoeid is, welke door haar wordt ingeschat op in totaal vier tot zes weken. Desgevraagd heeft verzoekster aangegeven dat zij geen schade lijdt tengevolge het gegeven dat vier tot zes weken later op haar aanvraag zou worden beslist dan het geval zou zijn wanneer de gevraagde voorlopige voorziening wordt getroffen. Gelet op het vorenstaande kan niet worden aangenomen dat een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening aanwezig is. De voorzieningenrechter voegt hier nog aan toe, dat een ander oordeel ertoe zou leiden, dat verweerder zijn besluit zou moeten nemen met inachtneming van hem verstrekte verklaringen omtrent het gedrag, daterend van 10, 11, 18, 20, 25 en 31 maart 2003, van 3, 4, 8 en 11 april 2003 en van 13 mei 2003. Een opdracht aan verweerder als verlangd door verzoekster zou er dus op neerkomen, dat verweerder verplicht zou worden zijn besluitvorming te baseren op verklaringen die tot meer dan een half jaar oud zijn - en ten tijde van de indiening van de laatste verklaring gedeeltelijk reeds ouder dan twee maanden - terwijl artikel 22, eerste lid, van het Bp 2000 voorschrijft dat een dergelijke verklaring ten tijde van de aanvraag niet ouder dan twee maanden mag zijn. Uit deze bepaling valt af te leiden dat de regelgever het van belang heeft geacht dat het betrouwbaarheidsoordeel omtrent de vervoerder van recente datum is. Dit uitgangspunt rechtvaardigt, naar voorlopig oordeel, dat van een aanvrager voortvarendheid wordt verlangd bij het, na overlegging van een verklaring omtrent het gedrag, verschaffen van andere voor de beoordeling van een aanvraag benodigde gegevens. Vast staat dat de via een voorlopige voorziening voor verweerder te creëren verplichting om acht te slaan op de tamelijk gedateerde verklaringen, zijn oorzaak zou vinden een aan verzoekster toe te rekenen vertraging. Immers, reeds op 13 mei 2003 was de laatste verklaring verstrekt, terwijl de enige nog ontbrekende verklaring een vennoot betrof die voor verstrekking van een verklaring niet in aanmerking kwam. Desalniettemin heeft verzoekster in ieder geval tot 2 juli 2003 verweerder laten wachten op deze niet te verstrekken verklaring. Ook deze omstandigheid brengt mee dat het niet onredelijk is van verzoekster te verlangen om, voorafgaand aan inhoudelijke besluitvorming door verweerder, voor nieuwe verklaringen zorg te dragen. Een spoedeisend belang is evenmin gelegen in de omstandigheid dat verweerder zich op het standpunt stelt dat verzoekster voor beoordeling van haar aanvraag van 26 maart 2003 - en naar mag worden aangenomen eveneens van een nieuw in 2003 te dienen aanvraag - een bedrag van € 545,-- verschuldigd is in plaats van € 285,--. Het verschil tussen beide bedragen is dermate gering, dat dit het treffen van een voorlopige voorziening niet zou kunnen rechtvaardigen. Voorts is van belang dat verzoekster tot betaling "onder protest" van het hoge bedrag zou kunnen overgaan, met een vermelding dat zij door betaling van dit in rekening gebrachte bedrag geenszins erkent dat sprake is van een aanvraag tot verlening van een (nieuwe) vergunning. Door aldus te handelen is verzoekster dus in staat de door haar verlangde inhoudelijke beoordeling te verkrijgen, zonder afstand te doen van haar eigen opvatting dat sprake is van een aanvraag om wijziging van een vergunning en met een recht op restitutie van het verschil tussen beide legesbedragen ingeval haar standpunt omtrent de status van de aanvraag zou worden gehonoreerd. Het verzoek om voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2003. w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener