
Jurisprudentie
AN8532
Datum uitspraak2003-07-09
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2282 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2282 MAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Rechtszekerheid vereist dat een bestuursorgaan de ambtenaar die wordt geplaatst in andere functie tijdig het plaatsingsbesluit verschaft? Plaatsingsbeschikking is pas tijdens rechtbankprocedure overgelegd, dit is in strijd met de rechtzekerheid.
Uitspraak
01/2282 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 maart 2001, nr. AWB 00/07679 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellant zijn vervolgens nadere stukken ingezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant onder meezending van nadere stukken is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door [naam partner], partner van appellant en wonende te [woonplaats]. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. M. van Reigersberg Versluys, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. Aan appellant, sergeant-majoor van de bijzondere diensten speciale diensten bij de Koninklijke Marine, is bij faxbericht van 18 februari 1999 meegedeeld dat het Hoofd van de MID-KL hem voor de periode 8 juni 1999 tot 14 december 1999 heeft aangewezen als medewerker [naam onderdeel] te [vestigingsplaats] (Bosnië) bestemd voor [functie]. Bij brief van 15 juli 1999 heeft appellant pro forma bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een (tijdelijke) bevordering tot de naar zijn oordeel bij die functie behorende rang en tevens verzocht met het oog op de verdere onderbouwing van het bezwaar de relevante stukken, waaronder de geldende (rechtspositie)regelingen, beleidsdocumenten, het plaatsingsbesluit en de functieomschrijving toe te zenden. Gedaagde heeft die stukken niet toegezonden.
1.2. Bij brief van 23 augustus 1999 heeft appellant met verwijzing naar de OTAS, verzocht ingaande 8 juni 1999 tot tijdelijk adjudant-onderofficier (AOO) te worden bevorderd. Dit verzoek is bij besluit van 20 december 1999 afgewezen op grond van de overweging dat aan de functie [naam functie II] bij [naam onderdeel] waarin appellant was geplaatst de rang van sergeant-majoor was verbonden. Dat de OTAS van de Koninklijke Landmacht aan deze functie de rang van AOO verbond achtte gedaagde niet relevant, nu de Koninlijke Marine andere rangbrackets dan de Koninklijke Landmacht hanteert. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Ter toelichting op zijn bezwaren als bedoeld in 1.1. en 1.2. heeft appellant betoogd dat onduidelijk is op welke wijze en volgens welke criteria gedaagde aan de functie van [functie III] te [vestigingsplaats] de rang van sergeant-majoor heeft verbonden, terwijl een voorganger van hem in [vestigingsplaats], eveneens sergeant-majoor bij de Koninklijke Marine, wel tot AOO was bevorderd. Hij stelde voorts dat hij in [vestigingsplaats] niet de functie van [functie III] maar de functie van [functie V] had vervuld waaraan een officiersrang was verbonden en naar welke functie hij in [vestigingsplaats] ook is beoordeeld.
1.4. Bij het bestreden besluit van 15 mei 2000 heeft gedaagde, beslissend op beide bezwaren als bedoeld in 1.1. en 1.2., te kennen gegeven dat appellant bij plaatsings-beschikking 99/13 op regelnummer XX 0205 bij SFORCE te [vestigingsplaats] was geplaatst en dat volgens bemanningslijst 00737 aan die functie de rang van sergeant-majoor was verbon-den. Gedaagde overwoog dat hij die rang aan die functie in [vestigingsplaats] mocht verbinden, omdat de Koninklijke Marine wegens het verschil in personeelsopbouw met andere krijgsmachtonderdelen andere rangbrackets mag hanteren en bij de rangbracket van een AOO van de Koninklijke Landmacht de rang van een sergeant-majoor van de Koninklijke Marine behoort.
1.4.1. Naar aanleiding van appellants stelling dat hij in [vestigingsplaats] niet de functie van [functie III] maar de functie van OPS OFF had uitgeoefend, overwoog gedaagde dat de omstandigheid dat appellant kennelijk in opdracht van een plaatselijke autoriteit andere werkzaamheden had verricht dan behoorden bij de functie waarin gedaagde hem had geplaatst, hem geen aanspraak op bevordering gaf. Gedaagde verwierp appellants beroep op de bevordering van een voorganger tot AOO, omdat in diens geval nog niet duidelijk was wat de functie in [vestigingsplaats] inhield, wat voor gedaagde destijds aanleiding was geweest bij de door de Koninlijke Landmacht toegekende rang aansluiting te zoeken.
1.4.2. Omdat appellant voorafgaand aan zijn plaatsing in [vestigingsplaats] al sergeant-majoor was, zag gedaagde in artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) geen grond appellant te bevorderen. Dit bracht gedaagde tot:
- ongegrondverklaring van het bezwaar als bedoeld in 1.2., en
- niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar als bedoeld in 1.1. omdat, nu gedaagde niet gehouden was appellant ambtshalve te bevorderen, er geen sprake was van het uitblijven van een besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer dat appellant geen bezwaar tegen de plaatsingsbeschikking had gemaakt en dat geen rechtens te honoreren verwachting was gewekt dat hij op een feitelijke functie zou worden geplaatst waaraan de rang van AOO was verbonden.
3. In hoger beroep betoogt appellant dat niet is gebleken dat het verbinden van de rang van sergeant-majoor aan de functie van [functie III] berust op een overeenkomstig de voorgeschreven procedure totstandgekomen (functiewaarderings)besluit van het bevoegde orgaan. Hij stelt tevens dat hij wel bezwaar tegen de plaatsingsbeschikking heeft gemaakt, maar dat die beschikking niet op de bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Voorts acht hij die beschikking innerlijk tegenstrijdig, nu hem in [vestigingsplaats] niet de functie [functie III] kon worden toegewezen omdat in [vestigingsplaats] voor Nederland alleen de functie van OPS OFF beschikbaar was.
4. In artikel 24 van het AMAR is voorzover in casu van belang bepaald dat de bevelhebber de betrokken militair indien mogelijk zes maanden doch in ieder geval
- tenzij het dienstbelang naar zijn oordeel noodzaakt tot afwijking - twee maanden voor de vermoedelijke datum van ingang van functievervulling, in kennis stelt van het voornemen tot functietoewijzing, onder vermelding van de functie, de standplaats, de datum van ingang en een indicatie van de duur van de functievervulling. In artikel 27, vierde lid, van het AMAR, is bepaald dat aan de militair die een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij bekleedt, op de datum van ingang van de functievervulling die hogere rang wordt toegekend.
4.1. In artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat, indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, zij op een andere geschikte wijze geschiedt.
4.2. De hier weergegeven bepalingen hebben onmiskenbaar ten doel de militair tijdig zekerheid te verschaffen over alle relevante aspecten van de hem toegewezen functie en hem in de gelegenheid te stellen desgewenst rechtsmiddelen aan te wenden.
4.3. Gedaagde heeft het plaatsingsbesluit niet tijdig voor de aanvang van appellants functie in [vestigingsplaats] aan hem toegezonden en evenmin na 15 juli 1999 toen appellant bij bezwaarschrift had verzocht het plaatsingsbesluit te verstrekken. Eerst bij brief van
20 december 1999, na afloop van appellants uitzendperiode, heeft gedaagde hem meegedeeld in welke functie hij in [vestigingsplaats] was geplaatst en welke rang aan die functie was verbonden, evenwel zonder daarbij de plaatsingsbeschikking te voegen. Pas nadat appellant beroep bij de rechtbank had ingesteld, heeft gedaagde plaatsingsbeschikking
nr. 99/13 van 7 april 1999 overgelegd. Deze verschaft evenwel geen inzicht in de rangsaanduiding. Die aanduiding is volgens gedaagde in bemanningslijst 00737 vastgelegd. Maar gedaagde heeft die lijst, ook in beroep of hoger beroep, niet overgelegd.
4.4. Aldus heeft gedaagde appellant langdurig in onzekerheid gelaten en appellant tevens ernstig bemoeilijkt in de mogelijkheid om de juiste rechtsmiddelen aan te wenden en deze van een adequate motivering te voorzien. Reeds daarom kan gedaagdes stelling dat appellant in de loop van de procedures niet steeds consistent in zijn argumentatie is geweest - wat ook van die stelling zij - niet aan appellant worden tegengeworpen.
5. Mede in het licht van het zojuist overwogene zal de Raad de vraag behandelen of de beide onderdelen van het bestreden besluit in rechte stand houden.
6. Terzake van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van 15 juli 1999 overweegt de Raad als volgt.
6.1. Ten tijde van de indiening van dat bezwaarschrift was plaatsingsbeschikking
nr. 99/13 van 7 april 1999 nog niet aan appellant verzonden of uitgereikt.
6.1.1. Gedaagde stelt dat plaatsingsbeschikking nr. 99/13 overeenkomstig artikel 29 van de Beleidsregels functietoewijzing en bevordering militairen zeemacht op alle marine-schepen en in marine-inrichtingen was bekendgesteld. Hij betoogt dat de Awb voldoende ruimte bood om met die wijze van bekendmaking te volstaan, nu het om een collectieve beschikking gaat.
6.1.2. De Raad kan gedaagde niet volgen. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb schrijft voor dat een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht, aan hen wordt toegezonden of uitgereikt. Als dit niet mogelijk is, dient de bekendmaking volgens het tweede lid op andere geschikte wijze te geschieden. Plaatsingsbeschikking nr. 99/13 bestaat uit een grote hoeveelheid afzonderlijke plaatsingsbesluiten die steeds tot één belanghebbende zijn gericht en is derhalve een verzamelbeschikking. Niet gesteld of gebleken is dat plaatsingsbeschikking nr. 99/13 niet tijdig aan appellant toegezonden of uitgereikt kon worden. Voorzover artikel 3:41 van de Awb al toelaat dat onder omstandigheden met de wijze van bekendmaking als bedoeld in voormeld artikel 29 wordt volstaan, in het onderhavige geval was dat in elk geval niet toelaatbaar nu appellant, naar hij ter zitting onweersproken heeft gesteld, in de maanden voorafgaand aan zijn vertrek naar [vestigingsplaats] niet op schepen of in marine-inrichtingen werkzaam was.
6.1.3. Plaatsingsbeschikking nr. 99/13 was derhalve ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift van 15 juli 1999 nog niet op de voorgeschreven wijze aan appellant bekendgemaakt. Dit vormt gelet op het feit dat die beschikking wel reeds tot stand was gekomen, ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb evenwel geen reden dat bezwaarschrift niet-ontvankelijk te achten.
6.2. De Raad overweegt vervolgens dat appellant op 15 juli 1999, ervan uitgaande dat hem een functie met een hogere rang was toegewezen en dat daarbij was nagelaten hem (tijdelijk) tot AOO te bevorderen, in zoverre tegen de plaatsingsbeschikking bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar was derhalve, anders dan gedaagde meent, wel tegen een besluit gericht.
6.3. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het bezwaar van 15 juli 1999 niet-ontvankelijk was, houdt het bestreden besluit voorzover het dat bezwaar betreft geen stand.
7. Met betrekking tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van appellants verzoek van 23 augustus 1999 hem per 8 juni 1999 tijdelijk tot AOO te bevorderen, overweegt de Raad als volgt.
7.1. Plaatsingsbeschikking nr. 99/13 vermeldt voor wat betreft appellant: als functie [functie IV], als periode van plaatsing "08-06-1999 08-12-1999" en als standplaats [vestigingsplaats]. Hieruit blijkt niet in welke rang die functie is ingedeeld. Volgens gedaagde blijkt dit wel uit bemanningslijst 00737. De Raad heeft dit niet kunnen vaststellen, nu die bemanningslijst zich niet onder de gedingstukken bevindt. Reeds daarom moet worden geoordeeld dat de handhaving van de weigering appellant (tijdelijk) tot AOO te bevorderen, op een ontoereikende grondslag berust.
7.2. Dat is ook om andere redenen het geval. Uit de aanduiding [functie IV] in plaatsingsbeschikking nr. 99/13 blijkt niet dat appellant te [vestigingsplaats] in de functie van [functie III] is geplaatst. Wellicht is dit neergelegd in bemanningslijst 00737 waarnaar plaatsingsbeschikking nr. 99/13 verwijst. Maar dat neemt niet weg dat die functieaanduiding mogelijk niet juist is nu appellant herhaaldelijk onweersproken heeft gesteld dat in [vestigingsplaats] voor Nederland niet de functie van [functie III] maar de functie van OPS OFF beschikbaar was en dat hij laatstgenoemde functie gedurende zijn gehele uitzendperiode in [vestigingsplaats] heeft vervuld. De Raad merkt nog op dat, als appellant in [vestigingsplaats] wel in de functie van [functie III] had kunnen worden geplaatst, appellants grief zou slagen dat gedaagde niet toereikend heeft onderbouwd waarom hij de functie van [functie III] in de rang van sergeant-majoor heeft kunnen indelen.
7.3. Het bestreden besluit houdt derhalve evenmin stand voorzover daarbij de afwijzing van appellants verzoek hem per 8 juni 1999 tijdelijk tot AOO te bevorderen, is gehandhaafd.
8. Gelet op het vorenoverwogene worden het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in hun geheel vernietigd. Gedaagde moet op beide bezwaren opnieuw beslissen, met inachtneming van 's Raads overwegingen. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in appellants reiskosten voor het beroep in eerste aanleg tot een bedrag van € 3,36 en voor het hoger beroep tot een bedrag van € 18,06. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 mei 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 3,36 en in hoger beroep tot een bedrag van € 18,06, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. Heijink.
HD
07.07
Q