Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8562

Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersKG 03/2236 AB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitspraak gevraagde voorzieningen inzake Noord-Zuidlijn.


Uitspraak

AB/MA vonnis 20 november 2003 RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING VONNIS i n d e z a a k m e t r o l n u m m e r KG 03/2236 AB v a n: 1. VERENIGING REIZIGERS OPENBAAR VERVOER, gevestigd te Amersfoort, 2. VERENIGING STADSVERVOERBELANG, gevestigd te Amsterdam, 3. VERENIGING DE BOVENGRONDSE, gevestigd te Amsterdam, e i s e r e s s e n bij dagvaarding van 31 oktober 2003, procureur mr. H.A. Sarolea, t e g e n : de GEMEENTE AMSTERDAM, zetelend te Amsterdam, g e d a a g d e , procureur mr. N.S.J. Koeman. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Ter terechtzitting van (na verplaatsing) 12 november 2003, hebben eiseressen, verder gezamenlijk te noemen de Verenigingen en afzonderlijk Rover, Stadsvervoerbelang en De Bovengrondse, gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagde, verder te noemen de Gemeente, heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen vonnis gevraagd. GRONDEN VAN DE BESLISSING 1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten. a. De gemeenteraad van Amsterdam heeft besloten tot de aanleg van de Noord-Zuidlijn, een metroverbinding tussen Amsterdam Noord en Amsterdam Zuid. De lijn begint bovengronds in Amsterdam-Noord, gaat onder het IJ en Centraal Station door en vervolgt zijn weg vanaf het Damrak met twee geboorde tunnels onder het Rokin, de Vijzelstraat, de Vijzelgracht, de Ferdinand Bolstraat en de Scheldestraat, waarna de lijn weer boven de grond komt in de middenberm van de Ringweg A10 tussen station Europaplein en station Zuid/WTC. Het ondergrondse gedeelte ten zuiden van het Damrak wordt geboord, waartoe eerst de drie ondergronds gelegen casco's van de stations Rokin, Vijzelgracht en Ceintuurbaan zullen worden aangelegd. b. Besloten is om de bouwvergunning te splitsen in een bouwvergunning voor de tunnelbuizen en bouwvergunningen voor de stations, waarbij voor de ondergrondse stations de bouwvergunningen weer zijn opgesplitst in een bouwvergunning voor het casco (cascovergunning) en een bouwvergunning voor de inrichting van het station (inrichtingsvergunning). c. Bij besluit van 26 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam vergunning verleend aan de Directie Noord/Zuidlijn (vergunninghoudster) voor het oprichten van een casco metrostation op een terrein gelegen aan het Rokin te Amsterdam. d. Bij besluit van 4 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door De Bovengrondse gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 december 2000 heeft deze rechtbank het daartegen door De Bovengrondse ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft De Bovengrondse bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep ingesteld. e. Bij besluit van 1 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij zij het bezwaar van De Bovengrondse gedeeltelijk gegrond hebben verklaard, in zoverre dat aan de cascovergunning de voorwaarde is verbonden dat het bouwveiligheidsplan ten minste acht weken voor aanvang van de werkzaamheden aan de Stedelijke Woningdienst wordt overgelegd en met de uitvoering van het werk niet wordt begonnen voordat dit plan is goedgekeurd. f. Het daartegen gerichte beroepschrift van 14 maart 2001 is door de rechtbank naar de Raad van State doorgezonden. Het beroep wordt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 februari 2001, waarbij Burgemeester en wethouders opnieuw op het bezwaar van De Bovengrondse hebben beslist. De Bovengrondse heeft in beroep onder meer betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunningverlening voor het station ten onrechte plaatsvindt in delen, met de vergunning voor het casco als eerste deel. De Bovengrondse heeft gewezen op het belang van een integrale beoordeling van vooral de veiligheid van het station die door de vergunningverlening in delen volgens haar niet kan plaatsvinden. g. Bij uitspraak van 19 juni 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep van De Bovengrondse ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer onder overwogen: "De rechtbank wijst er terecht op dat het voor rekening en risico van vergunninghoudster komt indien bij de beoordeling van de aanvragen van de vervolgvergunningen knelpunten optreden in verband waarmee die niet verleend zouden mogen worden. Gelet op het belang dat appellante (De Bovengrondse, vzr.) hecht aan een integrale beoordeling van de veiligheid van het station wijst de Afdeling nog op de gebruiksvergunning die ingevolge artikel 6.1.1. van de Bouwverordening voor het station is vereist. Het bouwplan betreft een casco metrostation, bestaande uit een ondergrondse betonnen bak zonder inrichting. Anders dan appellante stelt is de Afdeling niet gebleken dat met het bouwplan de diameter van de tunnelbuizen naar en de inrichting van het metrostation zijn vastgelegd. Voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar niet is gebaseerd op de voor de beoordeling van het bouwplan benodigde informatie, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat het bouwplan niet in strijd is met het Bouwbesluit. Hetgeen appellante betoogt over de brandveiligheid en vluchtwegen heeft geen betrekking op het bouwplan, maar op onder meer de tunnels naar en de inrichting van het metrostation. Dat geldt ook voor de door appellante aangevoerde bezwaren van de brandweer; de rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de brandweer geen bezwaren heeft tegen het casco, dat thans in het geding is. Vast staat voorts dat de Commissie voor Welstand en Monumenten positief heeft geadviseerd over het bouwplan inzake het casco. Het negatieve advies van deze commissie over het bouwplan inzake het station, waarop appellante doelt, is terecht niet betrokken bij de beoordeling van het onderhavige bouwplan (..)." h. Bij besluit van 20 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders de inrichtingsvergunning verleend voor het casco Rokin. i. Het door De Bovengrondse tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door burgemeester en wethouders ongegrond verklaard. De Bovengrondse heeft bij de bestuursrechter van deze rechtbank beroep ingesteld. Zij heeft onder meer betoogd dat het bestreden besluit niet voldoet aan het veiligheidsniveau zoals is voorgeschreven in het Bouwbesluit. Volgens de Bovengrondse is het veiligheidsniveau onvoldoende omdat in de inrichting niet is voorzien in een vaste trap, doch slechts in roltrappen, en de totale uitgangsbreedte van de roltrappen 6 meter is, in plaats van de door de brandweer Amsterdam geadviseerde 8 meter. j. Bij uitspraak van 30 september 2003 is het beroep gegrond verklaard. 2. De Verenigingen vorderen de Gemeente te verbieden om aan het Rokin over te gaan tot het aanleggen van diepwanden ter plaatse van het daar geprojecteerde station Rokin, een en ander zolang door burgemeester en wethouders niet is voldaan aan hetgeen in de uitspraak van 30 september 2003 is bepaald over het opnieuw te nemen besluit, althans de Gemeente te verbieden om gebruik te maken van de cascovergunning zolang niet door onafhankelijk onderzoek is aangetoond dat binnen de vergunde afmetingen van het casco vluchtwegen kunnen worden aangelegd, die een gelijke mate van veiligheid bieden als volgt uit de voorschriften van het Bouwbesluit, althans de Gemeente te verbieden gebruik te maken van de cascovergunning zolang het Liftinstituut geen certificaat heeft afgegeven als wordt vereist onder II.b van de inrichtingsvergunning. 3. Zij stelt hiertoe kort samengevat dat de Gemeente onrechtmatig handelt door bij de huidige stand van zaken gebruik te gaan maken van de cascovergunning Rokin, mede in acht genomen de diverse waarschuwingen in het verleden van meerdere onafhankelijke deskundigen en de discutabele wijze waarop zowel burgemeester en wethouders als haar adviseurs blijken te zijn geïnformeerd. Onjuist is dat de Brandweer Amsterdam akkoord was met de vervanging van vaste trappen door roltrappen als vluchtweg, integendeel die heeft juist ernstige bezwaren geuit vanwege het ontbreken van vaste trappen en onvoldoende vluchtcapaciteit. Niet duidelijk is of vanaf de vergunde diepte van het station en binnen de vergunde breedte afmetingen van het casco wel voldoende vluchtwegen kunnen worden gerealiseerd, die een gelijke mate van veiligheid bieden als volgt uit toepassing van de voorschriften van het Bouwbesluit. Is het casco eenmaal klaar dan wordt men geconfronteerd met voldongen feiten, er zal dan geen ruimte meer zijn voor het alsnog aanleggen van een vaste trap of bredere roltrappen. 4. De Gemeente heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. Beoordeling van het geschil: 5. Voor de werkzaamheden aan het casco van metrostation Rokin waarmee de Gemeente onlangs is gestart werd bij besluit van 26 maart 1999 een bouwvergunning verleend. Tegen dat besluit is destijds door (onder andere) De Bovengrondse bezwaar gemaakt. Het vervolgens ingestelde beroep heeft uiteindelijk geresulteerd in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2002 waarbij het beroep van De Bovengrondse ongegrond werd verklaard. Daarmee was deze cascovergunning onherroepelijk geworden. 6. Dit betekent onder meer dat De Bovengrondse in dit kort geding niet meer met argumenten kan aankomen die in de beroepsprocedure aan de orde zijn gesteld of hadden kunnen worden gesteld. Dat is echter precies wat zij nu doet. In die beroepsprocedure heeft zij immers betoogd dat met name de veiligheid van het station integraal moest worden beoordeeld, nu de maximale capaciteit van de in- en uitgangen van het station al door het casco zou worden vastgelegd. Dat is niet wezenlijk anders dan de grondslag voor dit kort geding, namelijk dat het bij een ondergrondse voorziening als deze, die wordt aangelegd voor een periode van tenminste honderd jaar voor een zeer groot reizigerspubliek, ondenkbaar althans onrechtmatig is om de toetsing van diverse nog te beantwoorden vragen over de veiligheid van de vluchtwegen op te schuiven, zonder dat vaststaat of de eventueel vereiste aanpassingen nog wel uitvoerbaar zullen zijn. 7. Zowel de bestuursrechter in deze rechtbank als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in dat verband overwogen dat het voor rekening en risico van de Gemeente als vergunninghoudster komt indien bij de beoordeling van de aanvragen van de vervolgvergunningen knelpunten optreden in verband waarmee die niet verleend zouden mogen worden. De Bovengrondse kan zich in dit kort geding niet erop beroepen dat daarbij de volgens de wet in aanmerking komende belangen op onjuiste wijze zouden zijn afgewogen. Zolang de Gemeente overeenkomstig de cascovergunning handelt is er dan ook in beginsel geen plaats voor voorzieningen zoals thans gevorderd, die erop neerkomen dat de Gemeente meer en andere regels in acht zou moeten nemen dan in de voorschriften van die cascovergunning zijn neergelegd. 8. Voor Rover en Stadsvervoerbelang, die tegen het besluit waarbij de bouwvergunning voor het casco werd verleend niet in een bestuursrechtelijke procedure zijn opgekomen, ligt het niet anders. Nu zij de beroepsgang die tegen dat besluit voor hen openstond niet hebben gebruikt is het besluit voor hen in rechte onaantastbaar en kunnen zij de juistheid daarvan in beginsel niet meer ter discussie stellen. Dat besluit bracht nu juist mee dat met de bouw van het casco kon worden begonnen voordat de vergunningen voor de inrichting daarvan zouden zijn verleend. 9. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken. Zo'n bijzondere omstandigheid is in ieder geval niet gelegen in de uitspraak van de bestuursrechter in deze rechtbank van 30 september 2003. Daarbij is het besluit vernietigd waarbij burgemeester en wethouders bezwaren tegen de bouwvergunning voor de inrichting van het casco ongegrond hebben verklaard, onder meer omdat het voor wat betreft de veiligheid van het te bouwen station in een aantal opzichten niet aan de eisen voldeed. In die uitspraak is verder bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit moeten nemen. Of de veiligheidsaspecten in dat nieuwe besluit wèl voldoende gewaarborgd zullen zijn, moet - net als de uitslag van het inmiddels door de Gemeente tegen de uitspraak van de bestuursrechter ingestelde beroep - worden afgewacht, maar zelfs als de Gemeente er niet in zou slagen met het casco dat nu wordt gebouwd aan de veiligheidseisen te voldoen, dan doet zich een situatie voor die bij de beoordeling van de bouwvergunning voor het casco al is meegewogen: dat is dan voor haar rekening en risico. Het komt erop neer dat, als te zijner tijd zou blijken dat de maten van het nu te bouwen casco in de weg staan aan het verlenen van de bouwvergunning voor de inrichting van dat casco of aan het verlenen van de gebruiksvergunning voor het station, niet de reizigers worden opgezadeld met een onveilig station, maar de Gemeente blijft zitten met een onbruikbaar (casco voor een) station. Geen grond dus om in te grijpen. 10. De gevraagde voorzieningen worden dan ook geweigerd, met verwijzing van de Verenigingen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. BESLISSING IN KORT GEDING De voorzieningenrechter: 1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt de Verenigingen hoofdelijk in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 205,= aan vastrecht en op € 703,= aan salaris procureur. 3. Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, vice-president van de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 20 november 2003, in tegenwoordigheid van de griffier. Coll.: