Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8579

Datum uitspraak2003-10-21
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1277 Wajong
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft gedaagde terecht besloten de Wajong-uitkering van betrokkene gefaseerd te verlagen?


Uitspraak

01/1277 Wajong U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij primair besluit van 16 juli 1999 heeft gedaagde de op artikel 9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) berustende verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante tot 85 % van de van toepassing zijnde grondslag met ingang van 1 oktober 1999 beëindigd. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 18 april 2000 (het bestreden besluit) gegrond verklaard in die zin dat is besloten dat de verlaging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante gefaseerd dient plaats te vinden. Besloten is de uitkering per 16 oktober 1999 vast te stellen op 80% van de grondslag, per 16 april 2000 op 75% van de grondslag en per 16 oktober 2000 op 70% van de van toepassing zijnde grondslag. De rechtbank Zutphen heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 16 januari 2001 ongegrond verklaard. Namens appellante is mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij het beroepschrift aangevoerde gronden. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 juni 2003, waar voor appellante zijn verschenen mr. Van Vlastuin en haar vader F.B.M. Reusen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.M. Schartman, werkzaam bij het Uwv. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 9 september 2003, waar voor partijen dezelfde personen zijn verschenen als ter zitting van 6 juni 2003. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken, daaronder mede begrepen de rapportage d.d. 30 maart 1993 van de destijds betrokken verzekeringsgeneeskundige, het procesverbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg en het verhandelde ter zitting van de Raad gebleken, feiten en omstandigheden. Appellante, geboren 18 maart 1973, is bekend met spina bifida. Zij heeft ernstige beperkingen ten gevolge van een slechte psychische ontwikkeling. Daarnaast heeft zij ernstige motorische problemen. Sinds 24 september 1991 heeft appellante van gedaagde uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet respectievelijk de Wajong ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn in verband met een destijds - mogelijk onder toekenning van het voordeel van de twijfel - bij haar aanwezig geachte althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, verhoogd tot 85% van de van toepassing zijnde grondslag. Op 18 mei 1999 heeft de vader van appellante gedaagde verzocht om de uitkering verder te verhogen naar 100% van de grondslag, omdat haar hulpbehoevendheid was toegenomen. Mede op basis van het door de verzekeringsarts R.A. Admiraal uitgebrachte advies van 30 juni 1999 heeft gedaagde het primaire besluit genomen. Genoemde verzekeringsarts was op basis van onderzoek tot de slotsom gekomen dat appellante wel bij een aantal, maar niet bij alle of nagenoeg alle essentiële levensverrichtingen hulp nodig heeft. Naar aanleiding van het namens appellante ingestelde bezwaar heeft H. Wind, bezwaarverzekeringsarts, op 25 november 1999 advies uitgebracht. Genoemde arts onderschrijft de conclusie van de verzekeringsarts Admiraal. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde besloten de Wajong-uitkering per 16 oktober 1999 vast te stellen op 80% van de grondslag, per 16 april 2000 op 75 % van de grondslag en per 16 oktober 2000 op 70% van de van toepassing zijnde grondslag. Gedaagde heeft dit besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 9 van de Wajong en het ter uitvoering daarvan door gedaagde vastgestelde beleid, weergegeven in (de bijlage van) het Besluit verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering bij hulpbehoevendheid (WAO,Waz, Wajong) 1999 (verder te noemen: het Besluit). In beroep is van de zijde van appellante primair aangevoerd dat uit artikel 9 van de Wajong volgt dat er bij hulp- behoevendheid per definitie sprake is van behoefte aan geregelde oppassing en verzorging en dat het gedaagde daarom niet vrijstaat in zijn beleid zodanig onderscheid te maken tussen verschillende soorten van hulpbehoevendheid dat dit in sommige gevallen van hulpbehoevendheid leidt tot het weigeren van verhoging van de uitkering. Subsidiair is gesteld dat appellante bij (nagenoeg) alle essentiële levensverrichtingen hulp nodig heeft en dat zij (gemiddeld) ten gevolge van ziekte, vermoeidheid en vakantie minder dan vier dagen per week een dagverblijf bezoekt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe onder meer het volgende overwogen (waarbij appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder): "Artikel 9 van de Wajong bepaalt dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag wordt verhoogd, indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt. (…) De rechtbank overweegt allereerst dat, anders dan eiseres meent, met de bijzin "die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt" uit artikel 9 van de Wajong een nadere invulling wordt gegeven aan de vereiste mate van hulpbehoevendheid. Eiseres kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat uit artikel 9 volgt dat er bij hulpbehoevendheid per definitie sprake is van behoefte aan geregelde oppassing en verzorging en dat verweerder daarom ten onrechte onderscheid maakt tussen verschillende soorten hulpbehoevendheid. (…) Gelet daarop moet worden vastgesteld dat eiseres in elk geval niet in aanmerking komt voor een verhoging van haar uitkering naar 100% van de grondslag. Zij verblijft normaliter 4 dagen per week in een dagverblijf voor volwassenen, zodat niet wordt voldaan aan de ter zake de 100%-categorie in het Besluit genoemde voorwaarde dat niet in beduidende omvang oppassing en verzorging wordt genoten uit hoofde van een andere voorziening. Dat eiseres wellicht door ziekte of vermoeidheid en als gevolg van vakanties niet altijd in staat is het dagverblijf te bezoeken doet aan de bedoeling haar daar 4 dagen per week te doen verblijven niet af en kan daarom niet leiden tot een ander oordeel. (…) De medische bevindingen waarop de besluitvorming is gebaseerd zijn als zodanig niet bestreden. Wel heeft de gemachtigde van eiseres gesteld dat de door de verzekeringsarts gebezigde woorden "grotendeels" en "een deel" impliceren dat eiseres die betreffende handelingen niet zelf kan verrichten. Met verweerder is de rechtbank echter desalniettemin van oordeel dat gezien het totaal van de medische bevindingen, zoals die door de primaire verzekeringsarts in zijn voornoemde rapportage zijn verwoord, de conclusie gerechtvaardigd is dat eiseres niet bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen hulp nodig heeft. Ook van een verhoging van de uitkering naar 85% van de grondslag kan derhalve geen sprake zijn." Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen onder herhaling en nadere adstructie van de in eerdere instanties aangevoerde gronden. Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd noch anderszins in de voorhanden gegevens heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad onderschrijft in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank en voegt daar nog aan toe dat hij reeds in eerdere uitspraken (onder meer van 29 december 1995, AAW 1993/1202, van 24 november 1998, USZ 1999/24 en van 26 november 1999 nr. 97/10879 AAW) het beleid van gedaagde, dat inhoudt dat in gevallen waarin op de punten oppassing en verzorging alleen voldaan is aan de in het beleid gestelde minder stringente criteria (hetgeen een verhoging naar 85% van de grondslag zou rechtvaardigen), de uitkering gehandhaafd blijft op 70% indien ten minste vier dagen per week een dagverblijf wordt bezocht, in beginsel rechtens aanvaardbaar heeft bevonden. Voorts ziet de Raad in de rapportages van de verzekeringsartsen Admiraal en Wind, die mede gebaseerd zijn op de door Admiraal ingevulde - en ter zitting van de Raad van 6 juni 2003 van de zijde van appellante, zij het met beperkingen, correct bevonden - vragenlijst van 30 juni 1999, onvoldoende steun voor het standpunt van appellante, dat zij bij alle of nagenoeg alle, dagelijks terugkerende levensverrichtingen hulp nodig heeft. Tenslotte is de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor gedaagde aanleiding hadden moeten vormen om van het betreffende beleidsonderdeel af te wijken. De Raad onderkent dat een - gefaseerde - verlaging van de eerder toegekende verhoging van de uitkering in reactie op een verzoek om verdere verhoging een verrassend en onbevredigend resultaat voor (de ouders van) appellante is. Nu echter niet gebleken is van strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht kan dit feit niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, recht doende, Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) R.I. Rijnen.