Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8614

Datum uitspraak2003-06-27
Datum gepubliceerd2003-12-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/66695, 01/66700
Statusgepubliceerd


Indicatie

Somalië / Reer Hamar / binnenlands vluchtalternatief. De conclusie van verweerder dat geen verband bestaat tussen de wederwaardigheden van verzoeker en zijn clanafkomst is onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat sprake is van een binnenlands vluchtalternatief verwijst de rechter naar de Afdelingsuitspraak van 24 juli 2002. De Afdeling oordeelt daarin dat eerst nadat is vastgesteld dat de vreemdeling gegronde vrees voor vervolging heeft, kan de vraag of een binnenlands vestigingsalternatief aan de orde is, worden beantwoord. Nu onvoldoende deugdelijk gemotiveerd is vastgesteld of verzoeker vrees voor vervolging heeft, kan de vraag inzake een binnenlands vluchtalternatief niet worden beantwoord. Voorts is niet gebleken dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van hoofdstuk C1/3 Vc 2000 bij de beoordeling van de vraag op sprake is van een binnenlands vluchtalternatief. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Proc.nrs. : AWB 01/66695 (voorlopige voorziening) en AWB 01/66700 (beroepszaak) Inzake : A, verzoeker, gemachtigde mr. A.J.M. Huisman-Kreijn, advocaat te Maastricht, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, te ’s-Gravenhage, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie. Op 6 december 1998 heeft verzoeker, van Somalische nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 3 november 1999 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Het besluit is op 9 november 1999 aan verzoeker uitgereikt. Bij brief van 29 november 1999 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van bezwaar zijn bij brieven van 20 december 1999 en 19 januari 2000 ingediend. Bij besluit van 12 november 2001 heeft verweerder, na verzoeker te hebben laten horen door een ambtelijke commissie, verzoekers bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verzoeker meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Verzoeker heeft tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift bij schrijven van 10 december 2001 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de president van deze rechtbank per diezelfde datum verzocht bij wijze van voorlopige voorziening uitzetting te verbieden tot op het beroep is beslist. De gronden van het beroep en van het verzoek om een voorlopige voorziening zijn op 7 maart 2002 ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 25 oktober 2002 alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.J.M. Huisman-Kreijn. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.H.T.W. Zee. Tevens was ter zitting aanwezig als tolk A. Farah. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek heropend en heeft de rechter bepaald dat verweerder zich dient uit te laten omtrent de aan hem in een bijgevoegde brief gestelde vragen, waarna verzoeker in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren. Van de nog aan het geding toegevoegde stukken hebben partijen over en weer kennisgenomen. Bij brieven van 8 en 21 januari 2003 hebben partijen ingevolge artikel 8:57 van de Awb toestemming gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Hierna is het onderzoek gesloten en heeft de rechter de uitspraak bepaald op heden. II. OVERWEGINGEN Het verzoek om een voorlopige voorziening is vóór 1 januari 2002 ingediend bij de president van de rechtbank. In verband met de wijziging per 1 januari 2002 van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Awb wordt op dat verzoek thans beslist door de voorzieningenrechter. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de rechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de rechter is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de rechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De rechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Aan de orde is de vraag of het besluit van 12 november 2001 in rechte stand kan houden. Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verzoeker is op [...] 1966 in Marca geboren en heeft de Somalische nationaliteit. Hij behoort tot de stam der Reer Hamar, substam Moorshe en subsubstam Aw Sheikh Mumin. Terwijl verzoeker aan het werk was, zijn verzoekers echtgenote en drie kinderen bij het uitbreken van de (burger)oorlog begin 1991 gevlucht naar Kenia. Het huis van verzoeker is tijdens de gevechten in vlammen opgegaan. In mei 1991 is verzoeker door twee gewapende leden van de stam Habar Gedir, die de feitelijke macht had overgenomen in Marca, gevangen genomen. Verzoeker werd gedwongen om dagelijks voor hen te vissen. De overige tijd werd hij (vastgebonden aan handen en voeten) opgesloten en bewaakt door twee leden van de Habar Gedir in een leegstaand huis. Bij een vluchtpoging is verzoeker wederom opgepakt en mishandeld met een geweerkolf. In 1998 heeft een kennis van verzoeker en gezaghebbend lid van de stam van de Habar Gedir zijn vissersboot van hem afgekocht. Verzoeker is uit zijn detentieplaats ontsnapt en te voet naar Mogadishu gevlucht. Van daaruit is hij per vliegtuig naar Djibouti gereisd. Hij is daar enige tijd gebleven teneinde geld te verkrijgen voor zijn verdere vlucht. Via Frankrijk is hij Nederland binnengekomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekers aanvraag niet voor inwilliging in aanmerking komt. De rechter overweegt als volgt. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 (hierna Vw) is per deze datum ingetrokken. Op grond van de ex nunc toetsing in bezwaar en bij gebreke van andersluidende overgangsbepalingen, heeft verweerder het bestreden besluit terecht gebaseerd op de Vw 2000. Het beroep is blijkens de gronden daarvan gericht tegen het bestreden besluit voorzover daarbij is geweigerd aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000 en mitsdien zijn bezwaar tegen de weigering op deze gronden een verblijfsvergunning te verlenen ongegrond is verklaard. De rechter zal zich in haar beoordeling van het bestreden besluit dan ook daartoe beperken. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000): “1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar; (…).” Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (..) k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76); l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn; (…).” Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. De rechter stelt voorop dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de minderheidsclan van de Reer Hamar (synoniem: Benadiri) zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient verzoeker aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechter stelt vervolgens vast dat de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen niet langer punt van geschil is. Evenmin wordt door verweerder nog langer getwijfeld aan de etnische afkomst van verzoeker. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting aangegeven dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. De gemachtigde van verweerder heeft zich - voorzover er sprake zou zijn van een motiveringsgebrek - beroepen op artikel 6:22 van de Awb, waarbij hij heeft gesteld dat, nu de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen niet (langer) in geschil is, verzoeker niet in zijn belangen is geschaad. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder zich voor het overige dienaangaande aan het oordeel van de rechter gerefereerd. De rechter vat het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit in het licht van het vorenstaande als volgt op. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat verzoekers detentie door leden van de clan van de Habar Gedir te maken heeft gehad met verzoekers clanafkomst noch een aanknopingspunt biedt voor een van de andere vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Subsidiair stelt verweerder zich - voor zover er sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging - op het standpunt dat er voor verzoeker in het relatief veilige deel van Somalië een vestigingsalternatief aanwezig is. De rechter begrijpt dit zo dat verweerder doelt op een binnenlands vluchtalternatief. De rechter acht voornoemde standpunten van verweerder om de hierna volgende redenen niet althans onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Verweerder heeft ter motivering van zijn primaire standpunt, dat het niet aannemelijk is dat verzoekers detentie door leden van de Habar Gedir te maken heeft gehad met verzoekers clanafkomst en ook overigens niet te herleiden is tot een van de andere vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag, aangevoerd dat uit verzoekers verklaringen blijkt dat het alleen om verzoekers boot ging en dat hij mocht vertrekken, nadat hij de boot had verkocht. Voorts is aangevoerd dat ook uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 februari 1999, kenmerk DPC/AM 922433, blijkt dat de clanafkomst of het behoren tot een bepaalde groep ten opzichte van het individuele risico op problemen, van minder belang is dan het hebben van bezit. De rechter acht het, gelet op verzoekers verklaringen, niet ondenkbaar dat de leden van de Habar Gedir de boot in hun bezit wensten te hebben. Gelet echter op verzoekers verklaringen omtrent zijn jarenlange detentie en zijn mislukte ontsnappingspoging met daaropvolgende mishandeling, acht de rechter het in tegenstelling tot verweerder niet uitgesloten dat verzoekers clanafkomst in elk geval mede van betekenis is geweest. De door verweerder aangehaalde passage van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 februari 1999, kenmerk DPC/AM 922433, (een ambtsbericht met het genoemde kenmerk is de rechter overigens niet bekend), sluit naar dezerzijds oordeel evenmin een mogelijke relatie tussen de wederwaardigheden van verzoeker en zijn afkomst bij voorbaat uit. De rechter wijst voorts op hetgeen de pagina’s 40 en 44 van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 ten aanzien van verzoekers clan is vermeld: “ (…) In het conflictgebied is de positie van minderheden nog als slecht te kenmerken. Voor de leden van de minderheden geldt in dit gebied nog steeds dat zij, eerder dan de Somali, slachtoffer kunnen worden van intimidatie en misbruik door gewapende leden van de milities. De Speciale Rapporteur voor de Mensenrechten in Somalië wijst erop dat vele mensenrechtenschendingen in Somalië verband houden met de beheersing van hulpbronnen, met name land, en dat minderheden het meest getroffen worden door deze conflicten. In de tweede plaats hangen schendingen van de mensenrechten van minderheidsgroepen samen met het feit dat zij onbeschermd en ongewapend zijn. Deze beide factoren worden doorslaggevend geacht voor de onveiligheid waaraan de minderheden in het conflictgebied zijn blootgesteld. Niettegenstaande deze onveiligheid is het niet zo dat alle personen die tot een minderheidsgroep behoren voor (op de persoon gerichte) vervolging hebben te vrezen, enkel wegens het behoren tot een minderheid. (…) De Benadiri staan niet in een bijzondere relatie tot een of meer van de clanfamilies en kunnen derhalve niet rekenen op clanbescherming. Huwelijken met leden van de clanfamilies zijn een zeldzaamheid en worden over het algemeen (door beide kanten) niet geaccepteerd. Tijdens de burgeroorlog van 1991-92 werden de Benadiri vanwege deze relatief geïsoleerde sociale positie en hun vermeende rijkdom eerder het slachtoffer van beroving en plundering. Ook is melding gemaakt van verkrachtingen en gedwongen huwelijken (afgedwongen door individuen uit Somali clans, doch niet geaccepteerd door de eigen clan noch door de Benadiri). Als gevolg hiervan is een groot deel van de Benadiri naar het buitenland gevlucht. Diegenen die gebleven zijn hebben veelal hun eigendommen geheel of gedeeltelijk verloren. Hoewel de schaal van het geweld thans sterk is afgenomen, bevinden zij zich nog immer in een voor geweld kwetsbare positie. (…)” De rechter is mitsdien van oordeel dat verweerders conclusie dat er geen verband is tussen verzoekers wederwaardigheden en diens clanafkomst, in het licht van het bovenstaande, onvoldoende gemotiveerd is. Ten aanzien van verweerders subsidiaire standpunt, dat - voor zover er sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging - er voor verzoeker in het relatief veilige deel van Somalië een vestigingsalternatief (lees: binnenlands vluchtalternatief) aanwezig is, overweegt de rechter als volgt. Ingevolge C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de vraag of er sprake is van een binnenlands vluchtalternatief, eerst beoordeeld, nadat is vastgesteld of de vreemdeling gegronde vrees voor vervolging heeft. Daartoe zij eveneens verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2002, JV 2002/ 310, waarin de Afdeling van oordeel is dat de vraag of een binnenlands vestigingsalternatief aan de orde is, niet eerder kan worden beantwoord dan nadat is vastgesteld dat de vreemdeling gegronde vrees voor vervolging heeft. Voornoemd oordeel acht de rechter ook van toepassing op de hier aan de orde zijnde kwestie, waarbij de vraag of er sprake is van een binnenlands vluchtalternatief dient te worden beantwoord. Nu naar dezerzijds oordeel door verweerder niet dan wel onvoldoende deugdelijk gemotiveerd is vastgesteld of verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft, kan de vraag of een binnenlands vluchtalternatief aan de orde is, niet naar behoren worden beantwoord. Bovendien blijkt uit het bestreden besluit dienaangaande niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de in C1/3.3 van de Vc 2000 voorgeschreven wijze van beoordeling van de vraag of er sprake is van een binnenlands vluchtalternatief. Verweerder had daarbij immers moeten ingaan op de vraag of in redelijkheid van verzoeker mag worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft. Voorts had verweerder dienen te bezien of er feitelijk een gebied bestaat waar de vreemdeling geen gevaar loopt en of de veiligheid in het gebied bestendig is. Verder had verweerder dienen te beoordelen of het gebied voor de vreemdeling toegankelijk en bereikbaar is. Als laatste had verweerder dienen te beoordelen of verzoeker een leven kan leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven niet als abnormaal zijn aan te merken. De door verweerder in het onderhavige bestreden besluit gebruikte overwegingen daarentegen geven blijk van een uitgevoerde beoordeling ter bepaling of er sprake is van een verblijfsalternatief in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Gelet op het vorenstaande is de rechter van oordeel dat het bestreden besluit zowel ten aanzien van verweerders primaire als subsidiaire standpunt een deugdelijke motivering in de zin van artikel 7:12 van de Awb ontbeert. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 26 732, nr.3 p.37-38) wordt een verblijfsvergunning verleend op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde grond ingeval de terugkeer van de vreemdeling in strijd zou komen met verplichtingen uit internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens waaronder artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Ingevolge de genoemde artikelen dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op hetgeen de rechter heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap is het standpunt van verweerder dat het niet aannemelijk is dat gedwongen terugkeer van verzoeker strijd oplevert met bovengenoemde artikelen, eveneens ondeugdelijk gemotiveerd. Ten aanzien van het door de gemachtigde van verweerder ingeroepen artikel 6:22 van de Awb ter sauvering van een eventueel motiveringsgebrek, overweegt de rechter als volgt. Gelet op de hier vorenstaande overwegingen was zonder schending van het motiveringsvereiste een andere besluitvorming mogelijk geweest. Derhalve is niet vast komen te staan dat verzoeker door voornoemde schending niet in zijn belangen is geschaad. Mitsdien kan naar dezerzijds oordeel geen toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Met betrekking tot verzoekers grief dat hij had dienen te worden gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) in plaats van een ambtelijke commissie (ac), overweegt de rechter als volgt. In de onderhavige zaak blijven, gelet op artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000, de procedurele regels van de Vw van toepassing en daarmede de onder die laatstgenoemde wet geldende procedurele regels ten aanzien van de plicht tot horen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw is verweerder gehouden tot het inwinnen van advies van de ACV, indien de vreemdeling tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij tengevolge van uitzetting gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 van de Vw heeft. De rechter acht de verplichte inschakeling van de ACV van wezenlijk belang vanwege de daaraan verbonden procedurele waarborgen voor een zorgvuldige behandeling. Hiervan kan alleen dan worden afgeweken indien de belanghebbende ermee instemt om in plaats van door de ACV door een ac te worden gehoord. Van die instemming is de rechter niet gebleken. Immers, uit de ter hoorzitting van de ac overgelegde pleitnota (pagina 2) blijkt, dat de gemachtigde van verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat in de onderhavige zaak ten onrechte geen advies van de ACV wordt ingewonnen. Gelet op hetgeen namens verzoeker door zijn gemachtigde naar voren is gebracht tijdens de bezwaarprocedure en mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van vluchtelingenschap, is de rechter van oordeel dat verweerder niet op goede gronden heeft kunnen oordelen dat de situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw zich hier niet voordeed. Het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel ex artikel 3:2 van de Awb en het ontbreken van een deugdelijke motivering ex artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal derhalve een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Ten aanzien van de gevraagde voorziening overweegt de rechter dat zij er vanuit gaat dat aan die voorziening het belang is komen te ontvallen nu verweerder verzoeker gedurende de eerdere behandeling van zijn bezwaarschrift heeft toegestaan in Nederland te verblijven en de zaak, gelet op deze uitspraak, wederom in de bezwaarfase komt te verkeren en het verzoeker mitsdien nog steeds zal zijn toegestaan tijdens die behandeling in Nederland te verblijven. De rechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening derhalve afwijzen. Voor zover verweerder verzoeker echter niet (meer) zou toestaan tijdens deze behandeling in Nederland te verblijven, kan verzoeker desgewenst een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening indienen. De rechter acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tegen het besluit van 12 november 2001, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten, met een waarde van € 322,-- per punt, toegekend: één voor het beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. De rechter heeft bij het vorenstaande rekening gehouden met het feit dat er voor het verzoekschrift gronden zijn ingediend die gelijkluidend zijn aan de gronden van het beroepschrift. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 november 2001; bepaalt dat verweerder opnieuw een besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; veroordeelt verweerder in de kosten van de verzoeks- en beroepsprocedure tegen het bestreden besluit van 12 november 2001, aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, zittinghoudende te Roermond. Aldus gedaan door mr. J.M.E. Derks in tegenwoordigheid van mr. S.A.H.M. Sneevliet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2003. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Tegen de uitspraak op het beroep staat geen hoger beroep open. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: 01 juli 2003