Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8659

Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2003-11-24
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4292 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is in voldoende mate aangetoond dat appellant ongeschikt is voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken?


Uitspraak

01/4292 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 juni 2001, nr. AWB 00/1543, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 9 oktober 2003, waar namens appellant is verschenen mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.E.F. Kooren en J.A.J.M. Schellen, beiden werkzaam bij de politieregio Brabant-Noord. Op verzoek van appellant is verschenen en als getuige gehoord [naam getuige] wonende te [plaatsnaam], voormalig belangenbehartiger van appellant. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant, politieagent vanaf eind jaren '70, was sedert 1991 werkzaam als medewerker [naam functie] bij de meldkamer. Bij besluit van 20 september 1995 is de tewerkstelling binnen de meldkamer op grond van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) met onmiddellijke ingang beƫindigd in verband met verstoorde arbeidsverhoudingen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Nadat appellant zich in november 1995 heeft ziekgemeld, heeft hij een behandeling ondergaan bij Psychopol. Dit traject is in maart 1997 afgerond met de conclusie dat appellant niet geschikt was om in politiedienst te functioneren. Op 12 september 1997 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat geen sprake was van een beroepsziekte of een Post-traumatische stressstoornis ( PTSS) en derhalve niet van ongeschiktheid op strikt medische gronden. Appellant heeft zich daarna hersteld gemeld. Omdat appellant niet terug kon keren zijn besprekingen gestart om te komen tot ontslag in onderling overleg. Dit heeft niet tot resultaat geleid. 1.2. Overeenkomstig het daartoe door gedaagde geuite voornemen is appellant vervolgens bij besluit van 25 februari 1999 op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp ontslagen wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2000 met wijziging van de datum van ontslag in 24 maart 1999. 2. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3.1. Het oordeel van gedaagde dat appellant ongeschikt is voor de laatstelijk door hem beklede functie van medewerker meldkamer berust hoofdzakelijk op de vaststelling dat appellant niet voldoet aan de eisen die aan een goede samenwerking en collegialiteit moeten worden gesteld, op grond waarvan een ernstig verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan tussen appellant en zijn collega's. Daarnaast heeft appellant, door zich regelmatig te bedienen van dreigementen, beledigingen of het tonen van opvliegend gedrag, er blijk van gegeven niet over voldoende zelfbeheersing te beschikken. Daarmee mist appellant de basissociale vaardigheden waarover een politiemedewerker moet beschikken. Voorts is vastgesteld dat appellant herhaaldelijk de interne regels (wat betreft werktijden, ziekmelding en verlof) heeft overtreden. Gedaagde heeft moeten constateren dat corrigerende gesprekken en maatregelen alsmede diverse disciplinaire straffen geen enkel waarneembaar positief effect hebben gehad. 3.2. De rechtbank heeft dit oordeel onderschreven. De Raad onderschrijft op zijn beurt in grote lijnen het oordeel van de rechtbank en de overwegingen welke de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. 3.3. Anders dan namens appellant is gesteld is op grond van de beschikbare geding-stukken aan de hand van concrete voorbeelden genoegzaam komen vast te staan dat bij appellant sprake was van het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van zijn functie in de meldkamer vereist zijn. Van een onvoldoende "dossier" is geen sprake. Blijkens de verslagen van met appellant gehouden functioneringsgesprekken hebben zich in de loop der jaren in de meldkamer en daarbuiten op diverse momenten als gevolg van appellants gedrag meer of minder ernstige incidenten voorgedaan, waar appellant ook op is aangesproken en waarbij hij erop gewezen is dat de wijze waarop hij invulling gaf aan zijn functie niet strookte met de eisen die aan appellant mochten worden gesteld. Gelet op deze verslagen kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij uitsluitend problemen had met zijn leiding- gevende en niet met zijn directe collega's. Ook kan daaruit geenszins de conclusie worden getrokken dat appellant geen verbetertraject is gegund. Wat betreft de stelling van appellant dat hij zijn te laat komen placht te compenseren door de volgende keer extra vroeg te komen merkt de Raad op dat deze stelling - wat daar overigens van zij - niet is onderbouwd. 3.4. In hoger beroep is door appellant nog naar voren gebracht dat op basis van de gedingstukken niet is uit te sluiten dat appellants (dis)functioneren een medische oorzaak had. Appellant stelt dat gedaagde hiernaar verder onderzoek had moeten verrichten. Ook die grief slaagt niet. De Raad stelt op grond van de stukken vast dat gedaagde, nadat appellant zich had ziekgemeld, een onderzoek is gestart naar de oorzaak van de ziekmelding, volgens appellant gelegen in het feit dat hij in het verleden meermalen betrokken is geweest bij gewelddadige acties. Nadat door de psychiater was aangegeven dat geen sprake was van een PTSS en behandeling van appellant mogelijk werd geacht, is hij enige tijd begeleid door Psychopol. Uiteindelijk is echter bij brief van 9 april 1997 geconcludeerd dat appellant niet geschikt was om in de politiedienst werkzaam te zijn. Daarop heeft de bedrijfsarts op 12 september 1997 geoordeeld dat geen primair medische oorzaak is aan te wijzen voor de ongeschiktheid van appellant. De Raad kan dit onderzoek van gedaagde niet als onzorgvuldig bestempelen. De Raad ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van de uit dit onderzoek naar voren gekomen conclusie. Appellant heeft wel zodanige twijfel geuit, evenwel zonder deugdelijke onderbouwing. 3.5. Hoewel daartoe niet verplicht heeft gedaagde, toen appellant na zijn hersteldmelding te kennen had gegeven zich graag geplaatst te zien in een functie binnen de politiebasis-zorg, zich inspanningen getroost zodanige plaatsing te realiseren. Dit heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid omdat, aldus gedaagde, de desbetreffende collega's te kennen gaven niet met appellant te willen samenwerken. Die gang van zaken acht de Raad gezien de gedingstukken niet onaannemelijk. Ook in dit opzicht kan de Raad het bestreden besluit dus niet onzorgvuldig achten. 3.6. Het betoog dat gedaagde niet tot ontslag had mogen overgaan alvorens een financiƫle regeling met appellant te treffen slaagt evenmin. Uit de stukken blijkt - summier - dat korte tijd getracht is overeenstemming te bereiken om te komen tot een ontslag in der minne en dat dit niet is gelukt. Nu appellants stelling dienaangaande niet nader is onderbouwd volstaat de Raad met deze vaststelling. 3.7. Uit het vorenstaande blijkt dat het bestreden ontslagbesluit door de rechtbank terecht in stand is gelaten. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2003. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M. Pijper.