Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8705

Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001332.03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit de stukken en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat verdachte tezamen met zijn broer op 13 april 2002 mest heeft uitgereden op een perceel landbouwgrond, welke was begroeid met gras en behoorde tot het bedrijf van hun vader. Vervolgens hebben zij een begin gemaakt met het onderwerken van deze mest met behulp van een freesmachine. Ter terechtzitting is komen vast te staan dat dit betreffende perceel landbouwgrond bestendig werd gebruikt voor het telen van maïs en dat telkenmale in het najaar de grond werd verrijkt door middel van het zaaien van Italiaans raaigras. Dit gras wordt aldus aangewend als grasgroenbemester. Naar het oordeel van het hof is de voorliggende vraag thans of onder voornoemde omstandigheden dit perceel landbouwgrond bezaaid met gras moet worden aangemerkt als “grasland” in de zin van artikel 1, eerste lid onder r, van de Meststoffenwet.


Uitspraak

parketnummer: 20.001332.03 datum uitspraak: 5 november 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 maart 2003 in de strafzaak onder parketnummer 01/080206-02 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1984, wonende te [adres]. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich niet kan verenigen met de bewezenverklaring door de eerste rechter. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 13 april 2002 te Oirschot, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, dierlijke meststoffen heeft gebruikt op grasland, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend. Vrijspraak Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte als bovenvermeld is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De redengeving Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de stukken en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat verdachte tezamen met zijn broer op 13 april 2002 mest heeft uitgereden op een perceel landbouwgrond, welke was begroeid met gras en behoorde tot het bedrijf van hun vader. Vervolgens hebben zij een begin gemaakt met het onderwerken van deze mest met behulp van een freesmachine. Ter terechtzitting is komen vast te staan dat dit betreffende perceel landbouwgrond bestendig werd gebruikt voor het telen van maïs en dat telkenmale in het najaar de grond werd verrijkt door middel van het zaaien van Italiaans raaigras. Dit gras wordt aldus aangewend als grasgroenbemester. Naar het oordeel van het hof is de voorliggende vraag thans of onder voornoemde omstandigheden dit perceel landbouwgrond bezaaid met gras moet worden aangemerkt als “grasland” in de zin van artikel 1, eerste lid onder r, van de Meststoffenwet. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Genoegzaam is komen vast te staan dat op het betreffende perceel landbouwgrond op 13 april 2002 weliswaar gras groeide, doch dat er geen sprake was van het telen van gras nu het gras werd aangewend als bemesting ten behoeve van de aanstaande maïsteelt. Het oordeel van het hof wordt ondersteund door een door de verdediging overlegde brief van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit d.d. 25 juli 2003, welke inhoudt dat indien op een stuk grond korter dan zes maanden een grasgroenbemester staat, dit stuk grond niet wordt aangemerkt als grasland in de zin van voormelde regelgeving maar als bouw- of braakland. Ter terechtzitting is gebleken dat het raaigras eind november 2001 is gezaaid, zodat de grasgroenbemester korter dan zes maanden op het desbetreffende perceel landbouwgrond heeft gestaan. Verdachte heeft derhalve terecht bij het uitrijden van de dierlijke mest op het bewuste perceel landbouwgrond de in “Bijlage II behorende bij het Besluit gebruik meststoffen, Beschrijving van emissiearm aanwenden als bedoeld in artikel 1 eerste lid, onderdeel i, van het Besluit gebruik meststoffen”, voorgeschreven methode voor aanwending op bouwland, braakland of niet beteelde grond gevolgd. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht: Verklaart niet bewezen dat de verdachte het als voormeld ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Dit arrest is gewezen door Mr. Ficq, als voorzitter Mrs. De Poorter en Nieuwenhuijsen, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Van der Velden, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 november 2003. Mr. Ficq is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 02 tijd : 10.45 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1984, wonende te [adres], Is bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 maart 2003 ter zake van: "Medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7, eerste lid, van de Wet bodembescherming"; veroordeeld tot: een geldboete van driehonderdvijfentwintig euro;