
Jurisprudentie
AN8758
Datum uitspraak2003-10-27
Datum gepubliceerd2003-11-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers03/809 VEROR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers03/809 VEROR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen toekenning van een vergoeding op grond van artikel 3:4 lid 2 Awb in verband met geluidsoverlast wegens onderhoudswerkzaamheden aan de spoorwegovergang.
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 03/809 VEROR
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A,
wonende te B, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen, verweerder.
alsmede
1. N.S. Railinfrabeheer B.V. h.o.d.n. ProRail Regio Zuid, gevestigd te Eindhoven en
2. Volker Stevin Rail & Traffic Contracting B.V. gevestigd te Vianen,
partijen ex artikel 8:26, van de Awb, hierna respectievelijk belanghebbende I en II.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 maart 2003.
2. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2002 heeft verweerder ingevolge artikel 4.1.7. van de Algemene Plaatselijke Verordening Geldermalsen (A.P.V.) aan belanghebbende II ontheffing verleend in verband met in de nachten van 21 tot en met 24 juni 2002 geplande werkzaamheden op en rondom de spoorwegovergang aan de Witstraat te B.
Tegen dit besluit heeft eiser op 17 juni 2002 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 26 juni 2002 heeft de voorzieningenrechter afwijzend beslist op een door eiser ten aanzien van voornoemd besluit ingediend verzoek om voorlopige voorziening.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2002 ongegrond verklaard.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 september 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Schaap-Enterman, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Laureij en mr. S.M. van Soest, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Belanghebbende I en II hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. H.H. Luigies advocaat te Rotterdam.
3. Overwegingen
Uit de gedingstukken blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Bij schrijven d.d. 8 mei 2002 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van een aan belanghebbende II op grond van artikel 4.1.7, van de APV verleende ontheffing voor de uitvoering van onderhoudswerkzaam- heden in de nachten van 21, 22, 23 en 24 juni 2002 aan de spoorwegovergang aan de Witstraat te B. Door verweerder is in dit schrijven tevens aangegeven dat aan de ontheffing de voorwaarde is verbonden dat de omwonenden die wonen binnen 100 meter van de overweg in overleg komen tot een “Zorg op Maat” regeling en dat de NS hun tijdig een aanvaardbare oplossing aanbiedt. Eiser is op ongeveer 40 meter van de overweg woonachtig.
Blijkens het besluit van verweerder van 5 juni 2002 heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende I en II tegen de voornoemde, in de ontheffing opgenomen, voorwaarde, deze doen vervallen.
Bij schrijven d.d. 7 juni 2002, verzonden op 10 juni 2002, is eiser door verweerder op de hoogte gesteld van (de wijzigingen in) het voornoemde ontheffingsbesluit.
Door eiser wordt aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten in de aan belanghebbende II verleende ontheffing de voorwaarde op te nemen dat de kosten die de omwonenden in verband met de werkzaamheden maken, door hem dienen te worden vergoed.
De rechtbank overweegt allereerst dat, hoewel in het in het beroepschrift geïncorporeerde bezwaarschrift van 17 juni 2002 alsmede in het aanvullend beroepschrift van 15 mei 2003 sprake is van “omwonenden”, blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting eiser in de onderhavige procedure niet de bedoeling heeft gehad andere belangen dan die van hemzelf te behartigen.
Voor zover bij het bestreden besluit is overwogen dat van de ontheffing reeds gebruik is gemaakt zodat daaraan niet alsnog beperkingen en voorwaarden kunnen worden verbonden, overweegt de rechtbank dat wat er van die kwestie in het algemeen ook zij, er niets aan de weg staat om een voorwaarde of beperking van financiële aard aan een ontheffing te verbinden, ook indien van die ontheffing als zodanig reeds gebruik is gemaakt.
Hoewel verweerders motivering op dit punt onjuist is, ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit om die reden te vernietigen, nu moet worden geoordeeld dat een voorschrift als door eiser verlangd er niet toe dient de geluidshinder te beperken en derhalve ingevolge artikel 4.1.7. van de APV niet aan een ontheffing kan worden verbonden.
Mitsdien heeft verweerder zich terecht, zij het op onjuiste gronden, beperkt tot de vraag of eiser in het licht van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb in aanmerking komt voor vergoeding van het geleden nadeel.
De rechtbank overweegt met betrekking tot vorenstaande als volgt.
Ingevolge artikel 4.1.7. van de APV is het verboden om toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor omwonenden of overigens voor de omgeving geluidshinder wordt veroorzaakt. Burgemeester en wethouders kunnen van dit verbod ontheffing verlenen en aan de ontheffing voorschriften verbinden die er toe dienen de geluidshinder te beperken.
Ingevolge artikel 3:4, het tweede lid, van de Awb mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Niet in geschil is dat de onderhoudswerkzaamheden aan de spoorwegovergang een ontoelaatbare hoge geluidsbelasting voor de omwonenden binnen een straal van 100 meter veroorzaken, zodat zij nadeel ondervinden in de vorm van geluidoverlast.
Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid de onderhavige ontheffing heeft kunnen verlenen zonder een gelijktijdige aanbieding van een oplossing in de voor eiser ontstane geluidsoverlast dan wel financiële compensatie voor het door eiser te lijden nadeel.
Het door eiser gestelde ten gevolge van de geluidsoverlast geleden nadeel is € 150,00 bestaande uit de kosten die hij en zijn gezin hebben moeten maken voor de overnachtingen elders
Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is door de wetgever in verband gebracht met het rechtsbeginsel “égalité devant les charges publiques”. Op grond van dit beginsel zijn bestuursorganen gehouden tot compensatie van onevenredige -buiten het maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende- schade die is ontstaan door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de nadelige gevolgen van de onderhoudswerkzaamheden aan de spoorwegovergang vallen binnen het normale maatschappelijke risico, zodat het nadeel dat eiser hiervan ondervindt voor zijn rekening komt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidsoverlast ten gevolge van de onderhoudswerkzaamheden aan de spoorwegovergang tot het voorzienbare en normale maatschappelijk risico van degenen die daarbij in de buurt wonen behoort.
In dit verband overweegt de rechtbank dat in voldoende mate aannemelijk is dat het gaat om noodzakelijke onderhoudswerk- zaamheden en dat de frequentie waarin dit dient te gebeuren, gering is, namelijk één maal in de 15 of 20 jaar.
De stelling van eiser, dat hij als omwonende op 40 meter afstand van de betreffende spoorwegovergang door de bij het besluit van 5 juni 2002 verleende ontheffing onevenredig zwaar is getroffen, treft derhalve geen doel.
Voorts vormt het door eiser aangevoerde feit dat verweerder eerder bij schrijven van 8 mei 2002 had laten weten dat een regeling tot vergoeding met de omwonenden zou worden getroffen, geen aanleiding voor het oordeel dat het nadeel redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner last dient te blijven aangezien.
Aan de eerder op 23 april 2002 aan belanghebbende II afgegeven ontheffing kon immers geen bindende kracht worden ontleend aangezien door belanghebbende I en II bezwaar was gemaakt tegen dit besluit.
Tevens is eiser reeds op 10 juni 2002 - dus voor de geplande onderhoudswerkzaamheden - op de hoogte gebracht van de het vervallen van de onderhavige voorwaarde, zodat eiser eventueel de geplande maatregelen had kunnen terugdraaien, althans niet is gebleken van kosten die zonder het besluit van 23 april 2002 niet zouden zijn gemaakt.
Andere omstandigheden op grond waarvan het nadeel redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van eiser zou behoren te blijven, zijn gesteld noch gebleken.
Zoals reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat een voorwaarde omtrent het vergoeden van kosten niet aan een ontheffing op grond van artikel 4.1.7. van de APV worden verbonden. Dit standpunt is ook ingenomen door belanghebbende I en II.
Zulks doet naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan het feit dat in een geval als het onderhavige in beginsel het niet vergoeden van bedoelde kosten kan leiden tot de conclusie dat het bestuursorgaan zich de belangen van de betrokkene onvoldoende heeft aangetrokken en dat het betreffende besluit dient te worden vernietigd.
Op grond van het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het door eiser geleden nadeel niet behoefde te worden gecompenseerd.
Gelet op het voorgaande kan geen sprake zijn van het vergoeden van de in de bezwaarprocedure door eiser gemaakte kosten.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mrs. W.F. Bijloo, J.J. Penning en J.Barrau, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante als griffier.
In het openbaar uitgesproken op door
mr. W.F. Bijloo in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:
Coll: