Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8785

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305582/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) aan [appellant A] meegedeeld dat de aan [appellant B] verleende vergunning, voor het in stand houden van een particulier recherchebureau, niet zal worden verlengd en geweigerd toestemming te verlenen om hem met de leiding daarvan te belasten.


Uitspraak

200305582/1. Datum uitspraak: 26 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en de rechtspersoon naar buitenlands recht [appellant B], wonend c.q. gevestigd te [plaats], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 juli 2003 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) aan [appellant A] meegedeeld dat de aan [appellant B] verleende vergunning, voor het in stand houden van een particulier recherchebureau, niet zal worden verlengd en geweigerd toestemming te verlenen om hem met de leiding daarvan te belasten. Bij besluit van 4 september 2002 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 juli 2003, verzonden op 9 juli 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 september 2003 heeft de minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant A], en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. S.M. Berendsen, ambtenaar op het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) is het verboden zonder vergunning van de minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden. Artikel 4, eerste lid, van de Wpbr bepaalt dat een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht. Artikel 7, eerste lid, van de Wpbr bepaalt dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk stelt die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de minister. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wpbr wordt de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor de leidinggevende onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire “Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus”, gepubliceerd in de Staatscourant 1999, nr. 60 (hierna: de circulaire). Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr onthouden indien: a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd; b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. In paragraaf 2.1 wordt, voorzover hier van belang, verder vermeld dat bij de toetsing van het onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Indien het veroordelingen betreft wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b. 2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat [appellant A] onvoldoende betrouwbaar of geschikt is om een particulier recherchebureau te leiden. Appellanten voeren daartoe allereerst aan dat het niet tijdig hebben gezien van de brief van 10 juli 2002, waarin de minister appellanten in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om de vergunning niet te verlengen en geen toestemming te verlenen, niet in hun risicosfeer ligt. Voorts betogen zij dat de nog niet onherroepelijk geworden veroordeling van [appellant A] onvoldoende grondslag biedt om de verlening af te wijzen. 2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het niet tijdig hebben gezien van de brief van 10 juli 2002, nu die, zoals appellanten hebben verklaard, door een werknemer van appellanten is achtergehouden, in de risicosfeer ligt van appellanten. Noch uit de Wpbr noch uit enige andere bepaling volgt dat de minister een voornemen als hier aan de orde niet per gewone post zou mogen versturen. Bovendien staat vast dat de betreffende brief op het adres van appellanten is ontvangen. De Afdeling sluit zich voorts aan bij het oordeel van de rechtbank dat de lengte van de termijn welke de minister zich heeft gegund om op de aanvraag te beslissen, mede gelet op de mogelijkheid van rechtsbescherming tegen het uitblijven van een besluit, geen reden is om te oordelen dat de minister niet meer afwijzend op de aanvraag mocht beslissen. 2.4. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de minister zijn aan de weigering ten grondslag liggend standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid van [appellant A] niet mede heeft kunnen baseren op de op 13 juni 2001 door de politierechter te Breda uitgesproken veroordeling tot een werkstraf van 240 uur dienstverlening, subsidiair 120 dagen hechtenis, wegens overtreding van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht. Deze veroordeling biedt voldoende steun voor het standpunt dat zich ten aanzien van [appellant A] de situatie voordoet zoals omschreven onder c van paragraaf 2.1 van de circulaire. Dat de uitspraak nog niet onherroepelijk is en dat [appellant A] beroep heeft ingesteld doet hieraan niet af. Evenzo heeft de minister het negatieve advies terzake van de korpschef van de politie Midden en West Brabant, van 14 juni 2002, daaraan ten grondslag kunnen leggen. 2.5. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat nu niet is gebleken dat de werkzaamheden van [partij] vallen onder de definitie van een recherchebureau ingevolge de Wpbr, dit beroep niet slaagt. Hetgeen appellanten hieromtrent in hoger beroep hebben aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding tot een ander oordeel. 2.6. Gelet op al het vorenstaande ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant A] niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid. Voor toestemming om [appellant A] met de leiding van [appellant B] te belasten en de vergunning voor [appellant B] te verlengen was derhalve geen plaats. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003 290.