
Jurisprudentie
AN8789
Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304637/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304637/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Breda, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan “Belcrum” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 juni 2003, nummer 892376/918486, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, beroep ingesteld.
Uitspraak
200304637/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], respectievelijk gevestigd te [plaats]en [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Breda, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan “Belcrum” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 juni 2003, nummer 892376/918486, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Tevens is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Breda, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologisch-juridisch kader voor de wijk Belcrum, met uitzondering van de gronden van de Christus Koningkerk en van het voormalige Slachthuisterrein, en is overwegend conserverend van aard.
2.3. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 6, lid III, van de planvoorschriften. Zij stellen dat deze planvoorschriften zodanig moeten worden verruimd dat deze de bouw van een appartementencomplex op het perceel Speelhuislaan hoek Vinkstraat overeenkomstig de verleende bouwvergunning toestaan.
2.4. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan de voorschriften niet verruimd. Hij stelt zich op het standpunt dat het bouwplan past binnen de voorschriften van het plan, omdat de afmetingen van het vergunde bouwplan na realisering worden aangemerkt als “bestaand” in de zin van artikel 6, lid II, onder e, van de planvoorschriften.
2.5. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Aanvullend stelt hij dat de gemeenteraad terecht het plan niet heeft aangepast, omdat een van het plan afwijkende bouwmassa de regelmatige stedenbouwkundige en architectonische structuur van Belcrum zal verstoren en daarom ongewenst is.
2.6. Aan het perceel Speelhuislaan hoek Vinkstraat is in het plan de bestemming “Gemengde doeleinden” toegekend. Daarmee zijn deze gronden bestemd voor kleinschalige bedrijvigheid in de vorm van detailhandel, dienstverlenende bedrijven, kantoren en (op de verdiepingen) wonen. De in artikel 6, lid III, van de planvoorschriften opgenomen bouwvoorschriften bepalen dat de in lid II opgenomen beschrijving in hoofdlijnen in acht moet worden genomen en gebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gesitueerd, de bestaande goot- en bouwhoogte als maximum geldt, het bebouwingspercentage maximaal 70 mag bedragen met een maximum van 400 m2 en de afstand van gebouwen tot de perceelsgrenzen niet minder dan 2,50 m mag bedragen. Lid II, onder e, van dit artikel bepaalt dat, indien de bestaande maatvoering afwijkt van hetgeen in lid III is aangegeven, deze afwijkende maatvoering mag worden gehandhaafd.
2.6.1. Niet in geding is dat de goot- en bouwhoogte van het bouwplan waarvoor vergunning is verleend hoger zijn dan die van het gebouw dat voorheen op het betreffende perceel stond. Het bouwplan is derhalve in zoverre niet in overeenstemming met de in artikel 6, lid III, opgenomen bouwvoorschriften. Voorts is niet in geding dat het bouwplan waarvoor appellanten vergunning is verleend, niet was gerealiseerd ten tijde van de vaststelling van het plan noch ten tijde van het bestreden besluit. Voorts is noch in artikel 6 van de planvoorschriften noch elders in het plan bepaald wat in dit voorschrift onder ‘bestaand’ en ‘bestaande maatvoering’ wordt verstaan.
2.6.2. Uit het vaststellingsbesluit blijkt dat de gemeenteraad zich op het standpunt stelt dat onder bestaande maatvoering de vergunde situatie dient te worden begrepen. Verder stelt verweerder in het bestreden besluit dat onder bestaande maatvoering ook dient te worden begrepen bebouwing die wordt gerealiseerd na het van kracht worden van het bestemmingsplan. Het is aldus de bedoeling van zowel de gemeenteraad als van verweerder geweest het vergunde bouwplan als “bestaande bebouwing” als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften aan te merken. Nu echter in het plan geen voorschrift ter zake is opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat onduidelijk is of de vergunde situatie wel als zodanig is bestemd. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan artikel 6, lid III, in samenhang met artikel 6, lid II, onder e, van de planvoorschriften voor zover van toepassing op het perceel Speelhuislaan hoek Vinkstraat.
2.7. Verweerder dient op hierna te vermelden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 juni 2003, nummer 892376/918486, voor zover het betreft artikel 6, lid III, in samenhang met artikel 6, lid II, onder e, van de planvoorschriften voor zover van toepassing op het perceel Speelhuislaan hoek Vinkstraat;
III. onthoudt goedkeuring aan artikel 6, lid III, in samenhang met artikel 6, lid II, onder e, van de planvoorschriften voor zover van toepassing op het perceel Speelhuislaan hoek Vinkstraat;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003
291-387.