
Jurisprudentie
AN8798
Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205380/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205380/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft verweerder krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de op 7 juli 1981 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een schietinrichting op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Weert, gewijzigd in die zin dat daaraan worden verbonden de voorschriften 1.1 tot en met 1.7 en de voorschriften 2.1 tot en met 2.6, zoals opgenomen in de bijlage bij het besluit. Dit besluit is 28 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200205380/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft verweerder krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de op 7 juli 1981 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een schietinrichting op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Weert, gewijzigd in die zin dat daaraan worden verbonden de voorschriften 1.1 tot en met 1.7 en de voorschriften 2.1 tot en met 2.6, zoals opgenomen in de bijlage bij het besluit. Dit besluit is 28 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 9 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2002, en appellant sub 2 bij brief van 8 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 april 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R.P. Franken en D.L.H. Wang, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betreft een inrichting voor recreatief schieten. In de inrichting bevinden zich vier grote kleiduivenschietbanen, vijf kleinere kleiduivenschietbanen en vijf pistoolschietbanen. Vier banen hebben een olympische kwalificatie.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant sub 1, eigenaar van de onderhavige inrichting, verzet zich tegen het maximum aantal schoten van 1350 dat in voorschrift 1.3 is opgenomen. Naar zijn mening houdt dit een onaanvaardbare beperking in van de rechten die hij kan ontlenen aan de onderliggende vergunning. In deze vergunning waren geen beperkingen opgenomen met betrekking tot openingstijden noch met betrekking tot de maximale geluidbelasting die omwonenden vanwege de inrichting mogen ondervinden. Appellant sub 1 wijst erop, eigener beweging reeds te zijn overgegaan tot een beperking van de openingstijden. Daardoor is een aanzienlijke reductie bereikt van het aantal schoten dat in de inrichting wordt gelost. Tevens is hij overgegaan tot het gebruik van lichtere munitie, om de hinder voor omwonenden tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Appellant sub 1 stelt dat het nu voorgeschreven maximum absolute aantal schoten van 1350 zal leiden tot sluiting van de inrichting. Indien twee grote kleiduivenschietbanen gelijktijdig in gebruik zijn betekent dit dat het onmogelijk is om op dat moment andere banen te gebruiken. Mede gelet op de omstandigheid dat van de in totaal negen kleiduivenschietbanen vier banen olympische banen zijn die veelvuldig gelijktijdig gebruikt (moeten) worden, is een aantal schoten van 1350 als jaargemiddelde derhalve minimaal noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Appellant sub 1 wijst er in dit verband op dat het advies van de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie (hierna: de KNSA), waarop verweerder zich heeft gebaseerd bij het stellen van het bestreden voorschrift, uitgaat van een normstelling gebaseerd op jaargemiddelden.
2.3.1. Verweerder heeft voorschrift 1.3 aan de vergunning verbonden om hinder vanwege het schieten in de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Hij heeft daarbij de Circulaire schietlawaai als uitgangspunt gehanteerd. Verweerder heeft navraag gedaan bij de KNSA over het aantal schoten dat gemiddeld te verwachten is bij schietbanen als de onderhavige. Vervolgens heeft hij op basis van de gegevens verstrekt door de KNSA en rekening houdend met een bedrijfsduurcorrectie en een meteocorrectie een maximale schotfrequentie van 1350 per uur opgelegd zodat een aanvaardbaar geluidniveau wordt bereikt. Oplegging van deze norm houdt in dat niet alle in de inrichting aanwezige banen gelijktijdig in werking kunnen zijn. Het is, zo stelt verweerder, aan vergunninghouder hierin een keuze te maken.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat het advies van de KNSA van 30 mei 2002, waarop verweerder zich heeft gebaseerd bij de vaststelling van het bestreden voorschrift, blijkens de aanhef uitgaat van een normstelling gebaseerd op jaargemiddelden en niet van een normstelling in absolute aantallen. Verweerder heeft het vorenstaande ter zitting erkend. Naar het oordeel van de Afdeling is voorts voldoende komen vast te staan dat door een beperking zoals opgenomen in voorschrift 1.3 de bedrijfsuitoefening van appellant sub 1 onmogelijk wordt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking de omstandigheid dat binnen de inrichting gebruik wordt gemaakt van schietbanen met een olympische kwalificatie en dat de inrichting één van de weinige binnen Nederland is die daartoe de mogelijkheid biedt. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het verbinden van voorschrift 1.3 aan de vergunning neerkomt op een intrekking van deze vergunning, hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Het beroep van appellant sub 1 is derhalve gegrond. Nu voorschrift 1.3 onlosmakelijk verbonden is met de overige voorschriften inzake de beperking van schietlawaai, komt het bestreden besluit in zoverre geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.3.3. Het beroep van appellant sub 2 is gericht tegen de voorschriften met betrekking tot schietlawaai. Hij meent dat deze voorschriften ontoereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van schietlawaai. Appellant sub 2 beoogt derhalve een aanscherping van de voorschriften met betrekking tot schietlawaai. Nu het besluit wat betreft deze voorschriften vernietigd wordt omdat voorschrift 1.3 een te verregaande beperking inhoudt van de bedrijfsuitoefening van vergunninghouder, kan het beroep van appellant sub 2 reeds hierom niet slagen.
2.4. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.5. Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling inzake het beroep van appellant sub 2 bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 13 augustus 2002 voorzover het de voorschriften met betrekking tot schietlawaai betreft;
III. verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 691,46, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellant sub 1;
V. gelast dat de gemeente Weert aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003
318.