
Jurisprudentie
AN8806
Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303690/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303690/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 september 2002 heeft de gemeenteraad van Rotterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 juni 2002, vastgesteld het bestemmingsplan “Molenlaankwartier”.
Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk DRM/ARB/02/9833A, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 1 september 2003 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
Uitspraak
200303690/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Molenlaanbelangen", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2002 heeft de gemeenteraad van Rotterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 juni 2002, vastgesteld het bestemmingsplan “Molenlaankwartier”.
Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk DRM/ARB/02/9833A, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 1 september 2003 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter], en [bestuurslid], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L. Berkemeijer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord namens de gemeenteraad van Rotterdam, mr. M.H. Kuipers, drs. R. Meijer en M. van Meerwijk, allen ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het zogenoemde Molenlaankwartier. Het plan is grotendeels conserverend van aard.
2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 25, vierde lid, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid vrijstelling te verlenen ten behoeve van een verandering van het wegprofiel van de Molenlaan. Appellante betoogt dat zowel de gemeenteraad als verweerder hebben verzuimd door haar aangedragen feiten en omstandigheden gemotiveerd te weerleggen. Verder betoogt appellante dat toepassing van de vorenbedoelde vrijstellingsbevoegdheid leidt tot aantasting van de aan de Molenlaan staande bomen en zal afdoen aan de beeldkwaliteit ter plaatse. Daarnaast betwist zij dat de verkeersveiligheid met de vrijstellingsmogelijkheid is gediend.
2.4. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt zich op het standpunt dat de in geding zijnde vrijstellingsbepaling een geringe verandering van het wegprofiel van de Molenlaan mogelijk maakt. Verweerder acht het aannemelijk dat de mogelijkheid tot verlegging van het fietspad in het belang is van de verkeersveiligheid. Volgens verweerder is met de vrijstellingsbepaling gewaarborgd dat voldoende groen aanwezig blijft aan de Molenlaan. Hij heeft verder bij zijn besluit betrokken dat op het moment van toepassing van de vrijstellingsbepaling een nadere belangenafweging zal moeten plaatsvinden en wijst daarbij op de mogelijkheid van inspraak.
2.5. Met betrekking tot de door appellante gestelde ongemotiveerde weerlegging van feiten en omstandigheden wordt overwogen dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat naar voren gebrachte bezwaren samengevat worden weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad en het bestreden besluit niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat de door appellante naar voren gebrachte bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.5.1. De Afdeling volgt appellante niet voorzover zij betoogt dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is afgeweken van de toezegging van de deelgemeenteraad van Hillegersberg-Schiebroek dat het profiel van de Molenlaan niet zal worden gewijzigd. Het advies van de deelgemeenteraad van Hillegersberg-Schiebroek van 9 november 1999, waarnaar appellante in dit verband verwijst, kan niet worden toegerekend aan de gemeenteraad. Reeds omdat een aan de gemeenteraad toe te rekenen toezegging ontbreekt, is het vaststellingsbesluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel genomen. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden. Overigens strekt het door appellante aangehaalde advies er niet toe dat wijziging van het wegprofiel van de Molenlaan dient te worden uitgesloten, maar wordt - naast het vastleggen van het bestaande wegprofiel - een vrijstellingsbepaling ten behoeve van een geringe wijziging aanbevolen.
2.5.2. Ingevolge artikel 25, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag het wegprofiel van de Molenlaan niet afwijken van het profiel zoals aangeduid op de plankaart. Op de plankaart zijn plaats en maatvoering opgenomen van de in het gebied liggende rijweg, parkeerstroken, fiets- en voetpaden en groenstroken. Ingevolge het vierde lid van vorenbedoeld artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, met dien verstande dat deze verandering geen betrekking mag hebben op de rijbanen voor het snelverkeer, met de daarbij behorende parkeerstroken. Omwisseling van voetpaden, fietspaden en groenstroken is toegestaan, waarbij geldt dat geen van deze functies meer dan 1,5 meter in breedte mag veranderen ten opzichte van de maat die hiervoor op de plankaart is aangegeven.
2.5.3. Niet is gebleken dat verweerder er niet van mocht uitgaan dat een verandering van de inrichting van de Molenlaan kan bijdragen aan de verkeersveiligheid. Verweerder heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een vrijstellingsbepaling daartoe de benodigde flexibiliteit biedt. De Afdeling acht het daarnaast niet aannemelijk dat een wijziging van de ligging van voet- en fietspaden op zichzelf van groot gewicht is voor de beeldkwaliteit van de Molenlaan.
2.5.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is niet in geding dat bescherming van de aan de Molenlaan staande bomen, mede in verband met de beeldkwaliteit van deze laan, van belang is. Met de in artikel 25, vierde lid, van de voorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid is niet uitgesloten dat de aan de Molenlaan staande bomen worden aangetast. Deze bomen staan in twee van de in het wegprofiel aangeduide groenstroken. Bedoelde groenstroken kunnen worden omgewisseld met de bestaande voet- en fietspaden, waarmee is toegestaan dat een verharding ter plaatse van de bomen wordt aangelegd. Dat functies ingevolge dit voorschrift met niet meer dan 1,5 meter in breedte mogen veranderen ten opzichte van het op de plankaart aangeduide profiel doet aan deze mogelijkheid niet af, nog daargelaten dat met deze begrenzing een aanzienlijke versmalling van de groenstrook niet is uitgesloten. Ook de omstandigheid dat het voor de Molenlaan opgestelde herprofileringsplan uitgaat van behoud van de bomen, kan de mogelijkheid tot aantasting van de bomen niet wegnemen. Dit plan geeft, in geval van toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, een beeld van de voorgenomen inrichting van het wegprofiel en kan daarmee niet afdoen aan de planologische mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Ook de nadere belangenafweging die moet worden gemaakt bij een besluit omtrent vrijstelling laat de mogelijkheid tot aantasting van de bomen onverlet, aangezien het aan bescherming van de bomen gehechte belang niet in dit voorschrift tot uitdrukking komt.
2.5.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in artikel 25, vierde lid, van de voorschriften van het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit onderdeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 25, vierde lid, van de voorschriften van het plan. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens nog maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan bedoeld voorschrift.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 april 2003, DRM/ARB/02/9833A, voorzover het de goedkeuring van artikel 25, vierde lid, van de voorschriften betreft;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. bedoelde voorschrift;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003.
176-275.