Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8811

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303634/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 november 2001 heeft college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een houten schuur aan de [locatie] te [plaats], gemeente Nieuwkoop, te verwijderen. Bij besluit van 20 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 mei 2003, verzonden op 2 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.


Uitspraak

200303634/1. Datum uitspraak: 26 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 mei 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 november 2001 heeft college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een houten schuur aan de [locatie] te [plaats], gemeente Nieuwkoop, te verwijderen. Bij besluit van 20 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 mei 2003, verzonden op 2 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 17 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.M.F. Fabisch, advocaat te Woerden, en het college, vertegenwoordigd door F. Zorn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de door haar als tuinhuis aangemerkte opstal een vergunningplichtig bouwwerk is en dat appellant voor de bouw ervan niet over een bouwvergunning beschikt. Het college was dan ook in beginsel bevoegd ter zake handhavend op te treden. 2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Bij beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, is onder meer van belang of een concreet zicht op legalisering bestaat. 2.3. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het overgangsrecht als bedoeld in artikel 13 van de planvoorschriften niet van toepassing is. 2.4. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college appellant meerdere malen heeft gewezen op de strijdigheid van diens bouwplannen met het bestemmingsplan. Reeds bij brief van 2 april 1998 heeft het college appellant naar aanleiding van diens verzoek van 6 januari 1998 om bouwvergunning voor een woning op het perceel, bericht dat het bestemmingsplan geen bebouwing op het perceel toelaat. Het college heeft in een brief van 18 januari 2001, na herhaling van het hiervoor vermelde standpunt, aan appellant bericht dat op basis van het overgangsrecht of op basis van een win-win situatie het mogelijk is de bestaande opstallen te slopen en de helft terug te bouwen. Appellant beroept zich kennelijk op deze mededeling om de bouw van de schuur te rechtvaardigen, maar naar het oordeel van de Afdeling tevergeefs. Nog daargelaten dat het bestemmingsplan, met inbegrip van het daarin opgenomen overgangsrecht, niet in een dergelijke vervanging voorziet, moet worden vastgesteld dat het college kennelijk het oog had op een vervangend bouwwerk met een aanzienlijk geringere oppervlakte (ongeveer 6 m²), gelijk aan de helft van de oppervlakte van de oorspronkelijk aanwezige schuur. Reeds uit de in dezelfde brief vermelde beslissing van het college niet te zullen meewerken aan de bouw van een schuur van 19,5 m², kon het voor appellant duidelijk zijn dat de bouw van het thans gewraakte bouwwerk met nagenoeg dezelfde oppervlakte niet de instemming van het college zou hebben dan wel zou krijgen. Voorts heeft appellant ten onrechte nagelaten een aanvraag om bouwvergunning in te dienen alvorens met de bouw van de schuur aan te vangen. In het kader van zo’n aanvraag had appellant eveneens duidelijkheid kunnen verkrijgen omtrent de maximale omvang van de schuur waarvoor het college nog vergunning zou willen verlenen. Door de schuur te bouwen zonder te beschikken over de vereiste bouwvergunning heeft appellant een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven. 2.5. Verder bestaat, anders dan appellant heeft betoogd, onvoldoende grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.6. Gelet op het vorenstaande is er dan ook geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de opgelegde last heeft kunnen besluiten. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Boot Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003 202.