Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8813

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205969/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 maart 2001 heeft appellant met toepassing van artikel 10 van de Wet veiligheidsonderzoeken en de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie de aan [partij] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.


Uitspraak

200205969/1. Datum uitspraak: 26 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 9 oktober 2002 in het geding tussen: [partij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 maart 2001 heeft appellant met toepassing van artikel 10 van de Wet veiligheidsonderzoeken en de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie de aan [partij] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken. Bij besluit van 14 november 2001 heeft appellant het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op 29 maart 2002 heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank), naar aanleiding van het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van gegevens uit het justitiële documentatieregister, beslist dat beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken niet gerechtvaardigd is. Bij uitspraak van 9 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 november 2001 door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 januari 2003 heeft [partij] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2 van de Wet veiligheidsonderzoeken, zoals dat luidde ten tijde van belang (hierna: de Wvo), treden, indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, de Minister van Defensie en de Militaire Inlichtingendienst in de plaats van respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en de Binnenlandse Veiligheidsdienst. In artikel 7, eerste lid, van de Wvo, is bepaald dat alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Binnenlandse Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek wordt ingesteld. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van voornoemd artikel van de Wvo, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende de justitiële inlichtingen die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Ingevolge artikel 9 van de Wvo, voorzover hier van belang, is de Minister van Binnenlandse Zaken bevoegd indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wvo, voorzover hier van belang, is de Minister van Binnenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Defensie, bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. 2.2. [partij] was ten behoeve van het defensieorderbedrijf Daedalus N.V. te werk gesteld als vliegtuigmonteur bij de militaire vliegbasis Woensdrecht. Appellant heeft in een tweetal veroordelingen in 1999 en 2000 van [partij] aanleiding gezien om de verklaring van geen bezwaar die in 1997 aan [partij] was afgegeven bij besluit van 15 maart 2001 in te trekken, welk besluit bij de beslissing op bezwaar van 14 november 2001 is gehandhaafd. Hierbij heeft appellant verwezen naar het beleid dat is neergelegd in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie. 2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij niet het bevoegde orgaan zou zijn om tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar over te gaan. In dit verband voert appellant aan dat [partij] indertijd niet is opgekomen tegen zijn besluit van 14 maart 1997 tot afgifte van de verklaring van geen bezwaar, zodat van de rechtmatigheid van dit besluit moet worden uitgegaan. Volgens appellant is een uitgangspunt in het bestuursrecht dat een besluit alleen kan worden ingetrokken door het bestuursorgaan dat dit besluit heeft genomen, zodat de Minister van Defensie een besluit van een andere Minister niet kan intrekken, ook niet indien hij van mening zou zijn dat dit besluit binnen zijn eigen bevoegdheid valt. Dit betoog faalt. Niet is in geschil dat [partij] een vertrouwensfunctie uitoefende bij het Ministerie van Defensie en dat deze functie hem toegang gaf tot militaire installaties. Gelet hierop en gelet op artikel 2 van de Wvo heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Minister van Defensie voor de thans in geschil zijnde toepassing van de bevoegdheid tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wvo, in de plaats treedt van appellant. Het gegeven dat appellant de verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven, doet in dit geval niet af aan de bevoegdheid van de Minister van Defensie om op een later tijdstip vast te stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [partij] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen en om tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar als voorzien bij artikel 10, eerste lid, van de Wvo over te gaan. Gelet hierop was appellant niet bevoegd tot het nemen van het besluit van 14 november 2001. De rechtbank heeft miskend dat voor een inhoudelijke beoordeling van de beslissing op bezwaar geen plaats was en heeft ten onrechte nagelaten het primaire besluit van 15 maart 2001 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te herroepen. 2.4. Het oordeel van de rechtbank dat honorering van het verzoek van appellant tot geheimhouding van gegevens over [partij] uit het justitieel documentatieregister niet gerechtvaardigd is, wordt door appellant in hoger beroep tevergeefs bestreden. In artikel 36, eerste lid, van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (hierna: de Wjd) is bepaald dat een ieder die ingevolge deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht is tot geheimhouding daarvan behoudens voorzover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt, tot mededeling noodzaakt. Vastgesteld moet worden dat de gegevens over [partij] uit het justitieel documentatieregister ten grondslag liggen aan het besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar. Deze gegevens betreffen derhalve op de zaak betrekking hebbende stukken die appellant verplicht was aan de rechtbank over te leggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 36 van de Wjd dwingt tot geheimhouding van gegevens van een derde ter voorkoming van mogelijk nadeel voor die derde bij openbaarmaking, en er niet toe strekt om die gegevens aan deze derde te onthouden. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank om in dit geval honorering van het verzoek van appellant om de gegevens geheim te houden niet gerechtvaardigd te achten. Door de afwijzing van het verzoek om geheimhouding van de gegevens uit het justitieel documentatieregister zijn deze gegevens tot het procesdossier gaan behoren. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt is het door de rechtbank aan [partij] toesturen van diens gegevens uit het justitieel documentatieregister dan ook niet in strijd met beginselen van een goede procesorde. 2.5. Gelet op het voorgaande kan niet worden toegekomen aan een beoordeling van de overige in hoger beroep aangevoerde gronden. 2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de rechtbank heeft nagelaten het primaire besluit van 15 maart 2001 te herroepen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt dit besluit herroepen. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, voor bevestiging in aanmerking. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 9 oktober 2002, Awb 01/725, voorzover daarbij is nagelaten het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 maart 2001, 1667750/01, te herroepen; II. herroept het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 maart 2001, 1667750/01; III. bepaalt dat deze herroeping in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 november 2001, 1763529/01; IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; V. veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door [partij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan [partij] . Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003 97-426.