Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8815

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205997/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft de raad van de gemeente Echt, onder verwijzing naar het advies van april 2000 van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, appellant schadevergoeding toegekend, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), ten bedrage van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 1998, en het verzoek om planschadevergoeding voor het overige afgewezen.


Uitspraak

200205997/1. Datum uitspraak: 26 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 2 oktober 2002 in het geding tussen: appellant en de raad van de gemeente Echt (thans: Echt-Susteren). 1. Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft de raad van de gemeente Echt (hierna: de raad), onder verwijzing naar het advies van april 2000 van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), appellant schadevergoeding toegekend, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), ten bedrage van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 1998, en het verzoek om planschadevergoeding voor het overige afgewezen. Bij besluit van 5 april 2001 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 18 januari 2001, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank), onder verwijzing naar het deskundigenadvies van de Stichting advisering bestuursrechtspraak (hierna: de Stab), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op17 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door drs. E.M.T. Beunen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 2.3. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van onder meer waardevermindering van zijn percelen als gevolg van de verwezenlijking van een appartementencomplex op een afstand van 17 meter tegenover zijn woning. Dit complex, bestaande uit een commerciële ruimte op de begane grond met daarboven drie woonlagen ten behoeve van 14 appartementen, heeft een totale bouwhoogte van 12,5 meter en is mogelijk door het vrijstellingsbesluit van burgemeester en wethouders van 27 mei 1997, waarbij is afgeweken van het bestemmingsplan “Echt-Centrum”. Krachtens dit plan gold ter plaatse voordien de bestemming “Horecabedrijven, H”, hetgeen betekent dat de gronden waren bestemd voor horecabedrijven gecombineerd met (maximaal twee) één- of meergezinswoningen met een maximale bouwhoogte van 8,35 meter. Mede aan de hand van een in zijn opdracht uitgevoerde taxatie heeft appellant de door hem geleden schade geschat op ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03). 2.4. De raad heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het advies van de SAOZ. De SAOZ is in haar advies tot de opvatting gekomen dat de bouw van het appartementencomplex heeft geleid tot een enigszins planologisch nadeliger positie in de vorm van enig privacyverlies als gevolg van een toename van het aantal woningen die zicht hebben op het object van appellant. Bij het besluit op bezwaar heeft de raad de aan appellant toe te kennen planschadevergoeding gehandhaafd op ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70). 2.5. Desgevraagd heeft de Stab een deskundigenadvies aan de rechtbank uitgebracht. De slotconclusie in dit advies luidt dat de Stab zich gelijk de SAOZ op het standpunt stelt dat appellant in aanmerking zou moeten komen voor een vergoeding ter hoogte van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70). Mede gelet op dit Stab-advies heeft de rechtbank overwogen dat - samengevat weergegeven - de raad terecht en op goede gronden de planschadevergoeding heeft vastgesteld op ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70). 2.6. In hoger beroep voert appellant - ten betoge dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven - aan dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op het grote verschil in planschade tussen de in opdracht van appellant en de SAOZ afzonderlijk uitgevoerde taxaties en dat het door appellant overgelegde taxatierapport onvoldoende in de belangenafweging is betrokken. Niet in geschil is dat appellant door de bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie is gekomen. 2.6.1. In de uitspraak van 15 januari 2003 inzake 200200065/1, gepubliceerd in AB 2003, 121, BR 2003, blz. 237 en NJB 2003, p. 681, nr. 14, heeft de Afdeling – anders dan voorheen – geoordeeld dat niet de datum van onherroepelijk worden, maar de datum waarop een beweerdelijk schadeveroorzakend besluit in werking is getreden, heeft te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 49 van de WRO, schade is geleden. Voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO brengt dat mee dat ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht de datum waarop het besluit is bekendgemaakt, als peildatum moet worden aangemerkt. 2.6.1.1. Aangezien de datum van bekendmaking van het vrijstellingsbesluit en die van het onherroepelijk worden in tijd niet ver van elkaar verwijderd liggen, het hanteren van een andere peildatum in dit geval alleen van invloed zou kunnen zijn op de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding, en er geen grond bestaat om aan te nemen dat in dit geval de waardevermindering in de tussenliggende periode wezenlijk is gewijzigd, ziet de Afdeling in dit geval onvoldoende reden om, reeds op grond van het feit dat bij de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar van een andere peildatum dan die waarop het vrijstellingsbesluit van 27 mei 1997 in werking is getreden is uitgegaan, het hoger beroep gegrond te achten. 2.6.2. De SAOZ heeft in haar advisering aan de raad de door appellant ingebrachte zienswijze en het door hem bij de aanvraag overgelegde taxatierapport betrokken, die echter niet tot een andere uitkomst hebben geleid. De raad heeft zich bij zijn oordeelsvorming met betrekking tot het verzoek om planschadevergoeding dan ook niet ten onrechte mede gebaseerd op het advies van de SAOZ. Overigens heeft de raad bij zijn besluitvorming niet volstaan met een enkele verwijzing naar dit advies, maar heeft hij uiteengezet waarom hij het advies van de SAOZ aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Er is ook anderszins geen grond voor het oordeel dat het SOAZ-advies naar de inhoud of de wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat de raad zich daarop niet zonder nader onderzoek mocht baseren. Dat, naar appellant meent, de bekendheid met de plaatselijke situatie van de door hem ingeschakelde taxateur hoger moet worden ingeschat dan die van de taxateur van de SAOZ, leidt - wat daar ook van zij - niet tot een ander oordeel. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat in het door appellant overgelegde taxatierapport met betrekking tot de waardevermindering niet is gerekend tot 1997 en dat het rapport voorziet in een zeer summiere planvergelijking. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de raad heeft mogen afgaan op het advies van de SAOZ. 2.6.3. Ten aanzien van het Stab-advies betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de Stab-adviseur bij zijn onderzoek ter plaatse niet in de woning van appellant is geweest. Dit betoog faalt. Uit het Stab-advies en de overgelegde stukken blijkt dat de Stab haar bevindingen mede heeft gebaseerd op de taxatie verricht in opdracht van appellant en het onderzoek ter plaatse van de SOAZ. Zowel de taxateur van appellant als de functionaris van de SAOZ is in de woning geweest en heeft zijn bevindingen weergegeven. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat niet te verwachten was dat een derde binnentreding van de woning nieuwe inzichten zou opleveren, kan niet staande worden gehouden dat de Stab-adviseur gehouden was de woning opnieuw binnen te gaan. 2.6.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de Stab-adviseur weliswaar heeft geconstateerd dat de SAOZ bij haar planologische vergelijking is uitgegaan van een onjuiste totale bouwhoogte, maar daar geen gevolgen aan heeft verbonden in haar advisering. Dit betoog slaagt evenmin. De Stab heeft uiteengezet dat ingevolge het bestemmingsplan “Echt-Centrum” een lagere maximaal toegestane bouwhoogte gold dan door de SAOZ aangegeven. Daarbij heeft de Stab, mede omdat zij op grond van haar bevindingen niet tot een andere conclusie zou zijn gekomen, aangegeven dat zij de opvatting van de SAOZ niet onrealistisch wil noemen. Ten aanzien van de door de SAOZ gehanteerde berekeningswijze heeft de Stab gemotiveerd aangegeven dat haar het bedrag van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70), hoewel niet op de juiste wijze berekend, al met al niet onredelijk voorkomt. 2.6.5. Onder meer uit het Stab-advies blijkt dat reeds onder het oude planologisch regime enige geluidsreflectie mogelijk was. Tevens is gebleken dat het, mede gelet op de tussen de percelen van appellant en het appartementencomplex gelegen afstand, niet aannemelijk lijkt dat onder het nieuwe planologisch regime aantoonbaar meer geluidsreflectie zal optreden dan onder het oude planologisch regime. De Stab heeft voorts in haar advies uiteengezet dat de mogelijk extra geluidsreflectie als gevolg van de onder het nieuwe planologisch regime grotere toegestane bouwhoogte zal worden weerkaatst naar grotere hoogten en daardoor de woning van appellant niet zal kunnen bereiken. Gelet hierop valt niet in te zien dat, naar appellant stelt, de Stab in haar advies onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij een grotere geluidsreflectie onder het nieuwe planologisch regime onvoldoende relevant acht voor de vaststelling van planschade. 2.6.6. Voorts is uit het Stab-advies gebleken dat, gelet op de bebouwing die onder het oude planologisch regime maximaal kon worden gerealiseerd, vanuit een zijraam van één woning zicht zou bestaan op de woning van appellant, terwijl vanuit zeven van de appartementen die ingevolge het vrijstellingsbesluit konden worden gebouwd, kan worden uitgekeken op het achterste gedeelte van de tuin van appellant. Vaststaat dat in de oude situatie in ieder geval vanuit het pand van de buren ook al zicht bestond op de tuin van appellant. Terecht heeft de Stab aangegeven dat dit niet ongebruikelijk is in een binnenstedelijke omgeving. Mede in aanmerking genomen dat de woning van appellant gedeeltelijk is voorzien van glas in lood ramen, dat het appartementencomplex geen uitzonderlijk grote glasoppervlakken heeft en gelet op de tussen de woning en het appartementencomplex gelegen afstand alsmede de bij wijze van erfafscheiding opgetrokken vier meter hoge muur tussen de tuin van appellant en de straat, waaraan het appartementencomplex ligt, kan niet staande worden gehouden dat de door appellant veronderstelde inkijk een - volgens eigen zeggen - zeer aanzienlijke inbreuk op de privacy vormt. 2.6.7. Blijkens haar advies heeft de Stab bij de beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen en bij het in dat kader vergelijken van de planologische regimes rekening gehouden met de zienswijzen van appellant, diens taxateur, de gemeente en de SAOZ. Niet gebleken is dat de Stab haar advies op onjuiste gegevens heeft doen stoelen. Voorts is evenmin gebleken dat dit advies op onjuiste wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft mitsdien terecht overwogen dat de Stab gedegen onderzoek heeft gedaan en de beantwoording van de vraagstelling gedegen heeft gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank op basis van het Stab-advies terecht overwogen dat de raad terecht en op goede gronden de planschadevergoeding heeft vastgesteld op ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70). 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Schortinghuis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op26 november 2003 66-408.