
Jurisprudentie
AN8823
Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302905/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302905/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vogelhandel, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-]. De vergunning is geweigerd voor het houden van ara’s in buitenvolières. Dit besluit is op 27 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2003.
Bij brief van 3 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Uitspraak
200302905/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vogelhandel, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-]. De vergunning is geweigerd voor het houden van ara’s in buitenvolières. Dit besluit is op 27 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2003.
Bij brief van 3 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellanten, waarvan [vier van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een vogelhandel voor het houden van parkiet- en papegaaiachtigen. De vergunning is geweigerd voor het houden van ara’s in buitenvolières. In de inrichting mogen wel twee ara’s in een binnenruimte gehuisvest worden.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Hiertoe betogen zij in de eerste plaats dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een bedrijfsbezetting van 75 procent. Voorts voeren zij aan dat de vergunning voor de buiteninrichting volledig geweigerd had moeten worden, aangezien het huisvesten van papegaaien niet zijnde ara’s in afgeschermde buitenkooien ook zal leiden tot overschrijding van de geluidnormen.
2.3.1. Bij de beoordeling van de naleefbaarheid van de in de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 gestelde geluidgrenswaarden heeft verweerder zich gebaseerd op het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek uitgevoerd door [naam deskundige] van 12 september 2001 alsmede op een geluidadvies van de Milieudienst Regio Eindhoven (hierna: MDRE) van 12 augustus 2002. Naar aanleiding van deze geluidonderzoeken heeft verweerder de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.1 mogen binnen de inrichting niet meer dan twee ara’s worden gehouden, die uitsluitend in een afgesloten binnenruimte mogen worden gehuisvest. De buitenvolières, waarin ingevolge voorschrift 2.2.2 enkel papagaai- en parkietachtigen mogen worden gehuisvest die qua geluidproductie niet gelijk te stellen zijn aan ara’s, dienen op zodanige wijze permanent te zijn afgeschermd dat de vogels geen zicht naar buiten hebben.
2.3.2. In voornoemde akoestische onderzoeken wordt uitgegaan van een bezetting van de inrichting van 75 procent. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat binnen de inrichting vrijwel nooit sprake zal zijn van een 100 procent bezetting van de volières, aangezien een aantal volières altijd beschikbaar dient te blijven voor nieuw aangekochte vogels. Deze vogels zullen na aankoop slechts voor een zeer korte periode binnen de inrichting verblijven. Gelet op het vorenstaande is verweerder naar het oordeel van de Afdeling bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting terecht uitgegaan van een bedrijfsbezetting van 75 procent als representatieve bedrijfssituatie.
In het geluidadvies van MDRE is voor de meest maatgevende bron voor de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting uitgegaan van de ara’s. Uitgaande van de huisvesting van deze ara’s in afgeschermde buitenvolières treedt volgens de berekeningen van MDRE op immissiepunt 306 in de avondperiode een overschrijding op van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 2 dB(A) en in de nachtperiode een overschrijding van 6 dB(A). Ten aanzien van rekenpunt 307 betreft het een overschrijding van 4 dB(A) in de nachtperiode. De bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau worden volgens het geluidadvies van MDRE niet overschreden, indien huisvesting van de ara’s plaatsvindt in afgeschermde (buiten)volières. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat het door de vogels voortgebrachte geluid met name een reactie is op gebeurtenissen die buiten de volières plaatsvinden. In verband daarmee heeft verweerder de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 opgenomen.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat bij huisvesting van papegaai- en parkietachtigen anders dan ara’s en daarmee gelijk te stellen vogels in afgeschermde buitenvolières niet voldaan kan worden aan de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden.
Dit beroepsonderdeel kan niet slagen.
2.4. Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd. Zo zou een volledige afscherming van de volières, zoals voorgeschreven in voorschrift 2.2.2, niet mogelijk noch gegarandeerd zijn.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Daarnaast stellen appellanten dat het permanent afschermen van de volières vanuit een oogpunt van dierenwelzijn niet aanvaardbaar is.
Ook deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.6. Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere plaats gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003
154-443.