Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8825

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302880/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 maart 2003, kenmerk 2003WEM001124i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en het composteren van groenafval, de op- en overslag en bewerking van houtachtige materialen, bouw- en sloopafval en bulkgoederen en de op- en overslag van incidenteel in afval aangetroffen KCA/KGA en asbesthoudende materialen voor een periode van tien jaren na het in werking treden van dit besluit, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 27 maart 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2003 Bij brief van 9 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.


Uitspraak

200302880/1. Datum uitspraak: 26 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van Houten, appellant, en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2003, kenmerk 2003WEM001124i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en het composteren van groenafval, de op- en overslag en bewerking van houtachtige materialen, bouw- en sloopafval en bulkgoederen en de op- en overslag van incidenteel in afval aangetroffen KCA/KGA en asbesthoudende materialen voor een periode van tien jaren na het in werking treden van dit besluit, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 27 maart 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2003 Bij brief van 9 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden] zijn verschenen. Voorts is mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, namens [vergunninghoudster] gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.2. Appellant stelt dat de oprichting van een composteerinrichting op het onderhavige perceel niet past in de overeenkomst die de gemeente Houten met vergunninghoudster heeft gesloten. Voorts verdraagt de aanwezigheid van een composteerinrichting zich niet met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en is het gemeentebestuur van Houten niet voornemens in planologische zin medewerking te verlenen aan de oprichting van een composteerinrichting op de in geding zijnde plek. Het bestreden besluit is, aldus appellant, hierom strijdig met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval betrekt de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. 2.2.1. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen. 2.3. Appellant voert aan dat hij bij een van kracht zijnde milieuvergunning in de positie wordt gebracht dat hij zorg zal moeten dragen voor de handhaving van de ruimtelijke-ordeningswetgeving, omdat de vereiste bouwvergunning niet zal worden verleend. 2.3.1. De Afdeling merkt op dat ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer een milieuvergunning, in gevallen waarin deze betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens als bouwen in de zin van de Woningwet is aan te merken, niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Deze beroepsgrond faalt reeds daarom. 2.4. Appellant voert aan dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.6.1 niet is bepaald dat de opslag van alle mogelijk verontreinigde afvalstoffen inpandig of in gesloten containers dient plaats te vinden, terwijl verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld het voorschrift aldus te zullen aanpassen. Nu verweerder appellant op dit punt in het gelijk stelt, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover dit voorschrift 3.6.1 betreft, in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. 2.5. Volgens appellant is niet duidelijk of de laad- en loskade bij de inrichting hoort. 2.5.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt het begrip inrichting gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.5.2. Blijkens de stukken is de laad- en loskade eigendom van Rijkswaterstaat en is deze ter realisering van de Vinex-locatie door Rijkswaterstaat in bruikleen gegeven aan de gemeente Houten voor het laden en lossen van zand en grond voor de aanleg van deze locatie. De gemeente heeft vervolgens het beheer tot 1 januari 2005 in handen van vergunninghoudster gegeven. Volgens de aanvraag om vergunning, die hiervan deel uitmaakt, wordt de laad- en loskade door vergunninghoudster gebruikt ten behoeve van de overslag van verschillende aan en af te voeren stoffen. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat de laad- en loskade als onderdeel van de onderhavige inrichting moet worden beschouwd. 2.6. Appellant betoogt dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden voor het schoonhouden van de openbare weg en de laad- en loskade, nu uit de aanvraag blijkt dat veel stuifgevoelige stoffen worden overgeslagen en het transport van grondstoffen en afvalstoffen vanuit de inrichting naar de laad- en loskade gedeeltelijk plaatsvindt via de openbare weg. Blijkens het verhandelde ter zitting is verweerder het met appellant eens dat ten onrechte een voorschrift ontbreekt om te voorkomen dat de openbare weg verontreinigd raakt door van de inrichting afkomstig stof. Nu een dergelijk voorschrift ontbreekt, is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen 2.7. Appellant vreest voor geurhinder ter plaatse van de naburige Vinex-wijk. Deze wordt volgens hem onder meer veroorzaakt door de omstandigheid dat bermgras vanaf de laad- en loskade wordt overgeladen in een schip zonder dat daarbij geurbeperkende maatregelen hoeven te worden getroffen. Hij voert voorts aan dat, ook al voldoet de gehanteerde composteringsmethode met geforceerde beluchting aan de laatste stand der techniek, tot op grote afstand geurhinder kan optreden ten gevolge van compostering. Hij wijst in dit verband naar een composteerinrichting in de gemeente Rhenen, waar volgens hem vergelijkbare activiteiten plaatsvinden als in de onderhavige inrichting en waar in de omgeving aanzienlijke geurhinder wordt ondervonden. 2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat de geurhinder vanwege de inrichting betreft, de in de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR) opgenomen bijzondere regeling voor compostering van groenafval (hierna: de bijzondere regeling) als uitgangspunt gehanteerd. In de bijzondere regeling zijn maatregelen met betrekking tot de procesvoering opgenomen. De Afdeling stelt vast dat deze maatregelen in de aanvraag om vergunning zijn opgenomen. In de onderhavige inrichting wordt blijkens de aanvraag per jaar maximaal 20.000 ton groenafval gecomposteerd en wordt ten behoeve van de compostering gebruik gemaakt van de geforceerde beluchtingsmethode, in de bijzondere regeling aangeduid als methode D. De bijzondere regeling geeft aan dat de groencomposteringsbedrijven met een jaarproductie van 20.000 ton die gebruik maken van methode D op een afstand van 100 meter en verder vanaf de rand van de feitelijke compostering tot de te beschermen geurgevoelige objecten in de regel geen onaanvaardbare geurhinder vanwege de inrichting veroorzaken. Blijkens de stukken bevindt de Vinex-lokatie zich op een afstand van circa 300 meter van de inrichting. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrees voor geurhinder ongegrond is. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant bedoelde composteerinrichting in Rhenen weliswaar een wat techniek betreft vergelijkbare composteerinrichting is, doch dat zij overigens niet vergelijkbaar is vanwege de specifieke omstandigheden. Zo bleek ter zitting dat er in de procesvoering van de inrichting te Rhenen aanloopproblemen waren en dat de woningen van derden veel dichterbij liggen. 2.8. Appellant voert aan dat voor de overslag van afvalstoffen op de laad- en loskade ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen ter voorkoming van verontreiniging van het oppervlaktewater. Het ontbreken hiervan maakt de onderhavige inrichting naar zijn mening wellicht vergunningplichtig krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). 2.8.1. Blijkens het verhandelde ter zitting bestaat er, gelet op de wijze van op- en overslag van de goederen bij de loswal, geen grond voor de vrees dat er stoffen in het oppervlaktewater zullen geraken, zodat er geen vergunning op grond van de Wvo vereist is. 2.9. Appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.10. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep gedeeltelijk gegrond is en dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt wat het daaraan verbonden voorschrift 3.6.1 betreft en voorzover daarin een voorschrift ter voorkoming van verontreiniging van de openbare weg ontbreekt. 2.11. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Houten gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 18 maart 2003, kenmerk 2003WEM001124i, wat voorschrift 3.6.1 betreft en voorzover een voorschrift ontbreekt ter voorkoming van verontreiniging van de openbare weg; III. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Houten voor het overige ongegrond; IV. gelast dat de provincie Utrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003 179-446.