Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8826

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302861/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fokvarkensbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-]. Dit besluit is op 25 maart 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2003. Bij brief van 24 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.


Uitspraak

200302861/1. Datum uitspraak: 26 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Losser, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fokvarkensbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-]. Dit besluit is op 25 maart 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2003. Bij brief van 24 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H.H.G. Hilbink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2. Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een fokvarkensbedrijf voor het houden van 1.748 gespeende biggen in stalsysteem Groen Label BB.95.12.031V1, 832 gespeende biggen in stalsysteem Groen Label BB.99.06.076, 146 kraamzeugen in stalsysteem overige bedrijven, 228 guste en dragende zeugen in stalsysteem overige bedrijven-groepshuisvesting, 400 guste en dragende zeugen in stalsysteem Groen Label BB.99.06.076 en 2 dekberen in stalsysteem overige bedrijven. Voor de inrichting is eerder op 17 augustus 1999 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. 2.2. Vergunninghoudster heeft ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen stankhinder. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Anders dan vergunninghoudster heeft gesteld vindt het beroep, voorzover dat zich keert tegen stankhinder, wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat het dichtstbij gelegen voor stank relevante emissiepunt van de inrichting slechts op 29 meter van de woning van appellant is gelegen. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk. 2.3. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond inzake geluidhinder ingetrokken. 2.4. Appellant betoogt dat de inrichting wat de ammoniakemissie betreft weliswaar voldoet aan de artikelen 6 en 7 van de Wet ammoniak en veehouderij, maar dat vergunningverlening op basis van genoemde artikelen toch niet had mogen plaatsvinden. Appellant stelt hierbij dat een aantal vergunde Groen Labelstallen op dit moment in werking is zonder het voorgeschreven luchtwassysteem, zodat verweerder bij vergunningverlening had moeten uitgaan van een hogere emissiewaarde voor deze stallen. De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag volgt dat diverse emissiearme huisvestingssystemen met luchtwassers zijn aangevraagd en vergund. De inrichting dient in werking te zijn conform de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Deze beroepsgrond heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6. Appellant stelt dat verweerder de onderhavige inrichting ten onrechte als een categorie IV-object in de zin van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) heeft aangemerkt. Nu de inrichting volgens appellant als een categorie III-object dient te worden aangemerkt, geldt een ruimere stankcirkel. 2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat de inrichting in de omgevingscategorie IV in de zin van de brochure valt en dat aan de minimaal op grond van de Richtlijn aan te houden afstand tot aan woningen van derden wordt voldaan. In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat het eigenlijk niet gaat om de categorisering van de te vergunnen inrichting, maar om het categoriseren van de omgeving van het bedrijf. 2.6.2. De Afdeling overweegt dat in de brochure een object- en niet een omgevingsbenadering wordt gehanteerd. Om te komen tot een juiste bepaling van de aard van de omgeving van de inrichting moet blijkens de brochure "van buiten naar binnen" worden gewerkt. Ongeacht de ligging van het bedrijf wordt in eerste instantie de minimumafstand voor categorie I-omgevingen toegepast. Als in de aldus afgebakende omgeving geen bebouwing voorkomt die voldoet aan de omschrijving van categorie I wordt de minimumafstand van categorie II toegepast en wordt deze procedure herhaald. Op deze wijze moet vervolgens ook worden vastgesteld of zich binnen de stankcirkels die gelden voor categorie III- en categorie IV-omgevingen stankgevoelige objecten bevinden die voldoen aan de omschrijvingen van die categorieën. Van een categorie III-omgeving is volgens de brochure sprake wanneer in de directe omgeving van de inrichting een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied is gelegen. In een categorie IV-omgeving bevinden zich uitsluitend agrarische bedrijven. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bevinden zich in de omgeving van de inrichting zowel categorie III-objecten [locatie] als een categorie IV-object [locatie] in de zin van de brochure. De Afdeling stelt vast dat ten aanzien van al deze objecten aan de minimaal aan te houden afstand in de zin van de Richtlijn wordt voldaan. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor door de inrichting te veroorzaken onaanvaardbare stankhinder. 2.7. Voorts betoogt appellant dat de bij het bestreden besluit vergunde kraamzeugen niet volgens het alara-beginsel worden gehuisvest, aangezien de kraamzeugen in de onderliggende vergunning gehuisvest waren in een stalsysteem met een lagere emissiewaarde. Ten aanzien van de kraamzeugen is vergunning aangevraagd voor een stal met traditionele huisvesting. Indien verweerder een emissiearm stalsysteem had voorgeschreven zou, gezien de mate van afwijking tussen een stal met traditionele huisvesting en een emissiearme stal, de grondslag van de aanvraag zijn verlaten. Dit zou zich niet verdragen met het stelsel van de Wet milieubeheer. Bovendien is door appellant niet bestreden dat de inrichting zoals aangevraagd en vergund voldoet aan de eisen die de artikelen 6 en 7 van de Wet ammoniak en veehouderij stellen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.8. Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn), nu ten aanzien van de traditionele stal, waar de kraamzeugen in gehuisvest zijn, ten onrechte niet de best beschikbare technieken in de zin van de IPPC-richtlijn zijn geëist. 2.8.1. Verweerder gaat er blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van uit dat de IPPC-richtlijn op onderhavige inrichting niet van toepassing is. 2.8.2. Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn, voorzover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Ingevolge bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder c, bij de IPPC-richtlijn geldt voor installaties voor intensieve varkenshouderij een drempelwaarde van meer dan 750 plaatsen voor zeugen. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn, voorzover hier van belang, treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. In artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip belangrijke wijziging gedefinieerd als: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu. In artikel 3, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen treffen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de best beschikbare technieken. 2.8.3. Voor de beantwoording van de vraag of ten aanzien van de binnen de inrichting aanwezige traditionele stal voor kraamzeugen verdergaande maatregelen moeten worden getroffen, zoals door appellant bepleit, is gezien artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn ondermeer bepalend of sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking op het houden van in totaal 774 zeugen. Nu meer dan 750 zeugen in de inrichting worden gehouden valt de inrichting, gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang bezien met categorie 6.6, aanhef en onder c, van bijlage I behorende bij deze richtlijn onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het veranderen van een fokvarkenshouderij door deze ondermeer uit te breiden met 228 zeugen. Het veranderen van een reeds bestaande inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat ten opzichte van de onderliggende vergunning zowel sprake is van een afname van de door het veebestand veroorzaakte ammoniakdepositie als van een afname van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het vergunde veebestand in totaliteit overeenkomt. Voorts is noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting gebleken van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van de IPPC-richtlijn, welke negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn. Reeds hierom bestaat geen grondslag voor het eisen van de best beschikbare technieken ten aanzien van de binnen de inrichting aanwezige traditionele stal voor kraamzeugen. 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003 154-443.