
Jurisprudentie
AN8827
Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300266/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300266/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 november 2002, kenmerk 0107640, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [-], nummers [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 2 december 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200300266/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2002, kenmerk 0107640, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [-], nummers [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 2 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C. Franken, ambtenaar van de gemeente, en, [gemachtigde], zijn verschenen. Tevens is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door, [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat de inrichting onder de werkingssfeer valt van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
De Afdeling overweegt dat uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd noch anderszins is gebleken dat de inrichting onder de werkingssfeer van voornoemd besluit valt, zoals die blijkt uit artikel 2 van dat besluit. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2. Appellanten stellen dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht tot het nemen van het bestreden besluit. Hiertoe voeren zij aan dat de inrichting een dermate grote hoeveelheid afvalstoffen produceert in de vorm van tarragrond en slib, dat zij onder het gezag van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant valt.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer:
onder a: het opslaan van de volgende afvalstoffen:
3o: het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.103 m3 of meer;
5o: het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
6o: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer;
onder c, 1° (voor zover hier van belang): het mechanisch, fysisch of chemisch scheiden van van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen.
2.2.2. Uit de aanvraag en het daarvan deel uitmakende akoestisch rapport van 25 april 2002 blijkt dat aan de in de inrichting aangevoerde bloembollen grond hangt, die afkomstig is van de akkers waarop vergunninghoudster de bloembollen teelt. In de van de inrichting deel uitmakende spoelvijvers wordt deze zogenaamde tarragrond van de bloembollen gescheiden, waarna de tarragrond bezinkt en een sliblaag vormt. Maximaal vier keer per jaar wordt de bezonken tarragrond uit de spoelvijvers geschept.
In het licht van de genoemde onderdelen van categorie 28.4 is van belang of de bloembollen met de aanhangende tarragrond afkomstig zijn van buiten de inrichting. Blijkens het verhandelde ter zitting worden de bloembollen met de aanhangende tarragrond zowel betrokken van akkergronden die aan vergunninghoudster toebehoren als van akkergronden die door haar worden gepacht. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 1 december 1995, nr. E03.94.0495 (AB 1996, 128) en nadien als vaste lijn heeft gehanteerd, maken akkergronden bij een inrichting geen deel uit van die inrichting. Dat betekent dat de akkers waarvan de bloembollen worden betrokken niet behoren tot de inrichting. Hieruit volgt dat de bloembollen met de aanhangende tarragrond afkomstig zijn van buiten de inrichting.
2.2.3. In het licht van de genoemde onderdelen van categorie 28.4 is voorts van belang of de bloembollen met de aanhangende tarragrond moeten worden beschouwd als afvalstof.
De term afvalstoffen in de Wet milieubeheer moet worden uitgelegd in het licht van richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd door richtlijn 91/156/EEG (hierna: de richtlijn). Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de richtlijn wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage 1 genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken nos. C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311), overwogen dat het begrip afvalstof in de zin van de richtlijn niet restrictief kan worden uitgelegd en voor recht verklaard dat de vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat afbreuk zou worden gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Het Hof heeft in dit arrest voorts een aantal omstandigheden genoemd die als aanwijzingen kunnen worden beschouwd dat sprake is van een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof te ontdoen in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de richtlijn. Deze omstandigheden zijn onder meer dat de desbetreffende stof het residu is van een productieproces van een andere stof, dat de stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt en dat voor het gebruik dat van de stof wordt gemaakt bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen.
De Afdeling stelt vast dat de tarragrond die aan de onderhavige bloembollen hangt moet worden vereenzelvigd met die bloembollen, aangezien onvermijdelijk is dat bij het oogsten van de bloembollen enige tarragrond wordt meegenomen. De bloembollen met de aanhangende tarragrond zijn geen residu van een productieproces van een andere stof. Ze zijn beoogd geproduceerd en naar hun oorsprong, aard en bestemming aan te merken als primaire grondstof. Geen enkele van de hiervoor genoemde omstandigheden die kunnen dienen als aanwijzing dat sprake is van een afvalstof, doet zich voor. Ook overigens doen zich geen omstandigheden voor die moeten leiden tot het oordeel dat de bloembollen met de aanhangende tarragrond een afvalstof zijn. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in voormeld arrest van 15 juni 2000 voor recht heeft verklaard en laatstelijk heeft bevestigd in zijn arrest van 18 april 2002, zaak C-9/00, moeten de onderhavige bloembollen met de aanhangende tarragrond dan ook niet worden aangemerkt als afvalstof.
De Afdeling concludeert op grond van het vorenstaande dat categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, niet van toepassing is. Nu ook overigens geen categorieën van toepassing zijn die een ander bevoegd gezag aanwijzen, heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om te beslissen op de aanvraag. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Appellanten stellen dat de aanvraag en de daarvan deel uitmakende situatietekening onvolledig is, waardoor verweerder onvoldoende in staat is geweest om de gevolgen voor het milieu van de inrichting te beoordelen. Appellanten voeren meer specifiek aan dat uit de aanvraag niet kan worden afgeleid of de spoelvijvers hun bezinkfunctie kunnen vervullen. Volgens hen is onduidelijk hoeveel spoelwater per tijdseenheid in de eerste spoelvijver stroomt en hoe groot de capaciteit van beide vijvers is. Omdat daardoor onbekend is hoe hoog de stroomsnelheid van het water is, is onzeker of de in het spoelwater aanwezige tarragronddeeltjes kunnen bezinken, aldus appellanten. Voorts is volgens appellanten ten onrechte niet de dimensionering van de slibvangput gegeven.
2.3.1. Verweerder voert aan dat vergunninghoudster 400 m3 spoelwater per jaar heeft aangevraagd. Aangezien de oogsttijd meerdere weken duurt en de oogst niet in een keer door vergunninghoudster kan worden verwerkt, is het volgens verweerder uitgesloten dat de spoelvijvers capaciteitsproblemen krijgen. Omdat er in het verleden nooit slib in het gemeentelijk riool is terechtgekomen en bij het bestreden besluit niet een groter waterverbruik wordt vergund dan voorheen was toegestaan, is het volgens verweerder uitgesloten dat er slib terechtkomt in het riool.
2.3.2. De Afdeling acht aannemelijk dat de stroomsnelheid van het spoelwater in de spoelvijvers niet belet dat het slib kan bezinken en dat de spoelvijvers hun bezinkfunctie kunnen vervullen. Bij dit oordeel hecht de Afdeling waarde aan het feit dat vergunninghoudster ter zitting onweersproken heeft verklaard dat de onderhavige tarragrond snel bezinkt. Ook acht zij van belang dat ter zitting door vergunninghoudster onweersproken is gesteld dat uit diverse rapporten van de waterkwaliteitsbeheerder, gedaan ter controle op de kwaliteit van het oppervlaktewater, blijkt dat het door vergunninghoudster op het gemeentelijk riool geloosde water aan de in dat kader te stellen eisen voldoet. Het betoog van appellanten ter zitting dat die rapporten niet relevant zouden zijn, acht de Afdeling niet concludent. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat vergunninghoudster de aanvoer van bloembollen – en dus van tarragrond – zonodig kan beperken of tijdelijk stopzetten, aangezien zij blijkens de aanvraag om vergunning enkel haar eigen bloembollen verwerkt. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt daarom niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder in strijd met artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft nagelaten een verslag van het gevoerde vooroverleg ter inzage te leggen. In dit verband wijzen appellanten op een brief van 19 oktober 2000. Ter zitting hebben zij hieraan toegevoegd dat het plaatsvinden van vooroverleg blijkt uit het feit dat de aanvraag drie keer is aangevuld.
2.4.1. Volgens verweerder heeft geen vooroverleg als bedoeld in voornoemde bepaling plaatsgevonden. Hij voert aan dat vergunninghoudster en hij elkaar schriftelijk hebben geïnformeerd, maar dat er geen sprake is geweest van een vorm van overleg waarbij de aanvraag is besproken.
2.4.2. Uit de door appellanten aangehaalde brief van 19 oktober 2000 van verweerder en uit het feit dat de aanvraag is aangevuld kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat tussen verweerder en vergunninghoudster vooroverleg heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Ook anderszins is van een dergelijk vooroverleg niet gebleken. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb zou zijn geschonden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten hebben zich in het beroepschrift ten dele beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. Het betreft de bedenkingen inzake het vermeld zijn van werktijden, werkzaamheden, bedrijfsactiviteiten en vervoersbewegingen in het akoestisch rapport in plaats van in de aanvraag, strijd met het bestemmingsplan, het ontbreken van een calamiteitenregeling wegens de gebruikte koelmiddelen en het niet eisen van een bodemonderzoek. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist is. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. In het bestreden besluit zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van de spoelvijvers waarin de bloembollen worden gewassen. Voorgeschreven is onder meer dat de spoelvijvers vloeistofdicht moeten zijn uitgevoerd en dat zij moeten zijn afgedekt. Appellanten stellen dat in de aanvraag niet blijkt van deze voorzieningen. Vanwege het in hun ogen verstrekkende karakter hiervan, zijn appellanten van mening dat de grondslag van de aanvraag is verlaten en dat de vergunning ten onrechte is verleend.
2.7.1. De Afdeling stelt voorop dat uit de aanvraag en de daarvan deel uitmakende situatietekening blijkt dat de spoelvijvers zijn aangevraagd. Ter zitting is gebleken dat de spoelvijvers op relatief eenvoudige wijze kunnen worden afgedekt met een dekzeil of deksel. Wat betreft het afdekken alsmede wat betreft de voorgeschreven vloeistofdichtheid is de Afdeling van oordeel dat in het onderhavige geval het treffen van een daartoe strekkende voorziening niet dermate ingrijpend is dat daarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Appellanten voeren aan dat in de vergunning niet afdoende voorschriften zijn opgenomen voor de afvoer van de in de spoelvijvers bezonken tarragrond. Volgens appellanten is de tarragrond mogelijk ernstig vervuild met bestrijdingsmiddelen. Daarom had volgens hen in het bestreden besluit moeten worden voorgeschreven dat de tarragrond door vergunninghoudster op de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen wordt onderzocht en dat zij de resultaten daarvan registreert. Tevens zou de vergunning volgens appellanten moeten bepalen waarheen de tarragrond wordt afgevoerd.
2.8.1. Verweerder voert aan dat het niet mogelijk is om aan een vergunning voorschriften te verbinden die reeds van rechtswege van toepassing zijn, zoals de voorschriften in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer dan wel het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit). In aanvulling daarop kan volgens verweerder ten aanzien van de bezonken tarragrond slechts worden voorgeschreven dat de afvoer daarvan wordt geregistreerd. Dit is volgens verweerder gebeurd in het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.3.1.
2.8.2. Voorschrift 6.2.4 bepaalt dat gevaarlijke afvalstoffen regelmatig, doch ten minste eenmaal per jaar moeten worden afgevoerd naar een door het bevoegd gezag erkend bedrijf. Voorschrift 6.3.1 bepaalt – kort gezegd – dat van de uit de inrichting afgevoerde gevaarlijke afvalstoffen een zogenaamde afvalstoffenboekhouding aanwezig moet zijn. Deze boekhouding moet onder meer aanduiden de aard/samenstelling van de gevaarlijke afvalstoffen en door welke inzamelaar en naar welke verwerker of bewaarder de stoffen zijn afgevoerd.
2.8.3. De Afdeling stelt vast dat het Bouwstoffenbesluit betrekking heeft op het aanbrengen of houden van bouwstoffen in een werk. De afvoer van de onderhavige in de spoelvijvers bezonken tarragrond is niet als zodanig te classificeren, zodat het Bouwstoffenbesluit daarop geen betrekking heeft.
Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer alsmede de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.3.1 en 6.2.4 bevatten bepalingen inzake afvalstoffen. In het licht daarvan en met inachtneming van het toetsingskader zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.2.3. dient te worden beoordeeld of de onderhavige in de spoelvijvers bezonken tarragrond die wordt afgevoerd moet worden aangemerkt als afvalstof.
De Afdeling heeft hiervoor reeds vastgesteld dat de bloembollen met de aanhangende tarragrond in de inrichting een wasproces ondergaan, waardoor de tarragrond wordt gescheiden van de bloembollen en bezinkt. Daarbij kunnen enige schilfers en dergelijke, afkomstig van de bloembollen, in de tarragrond achterblijven. Dit leidt er echter niet toe dat de samenstelling van de bezonken tarragrond anders is dan de akkergrond waarop de bloembollen worden geteeld en waarin zich eveneens (rest-)materiaal van organische herkomst kan bevinden. In het onderhavige geval vindt geen proces of toevoeging van stoffen of producten plaats waardoor de samenstelling van de tarragrond anders wordt dan de samenstelling van de akkergrond voor de bloembollenteelt. Het gebruik van waswater heeft weliswaar tot gevolg dat de bezonken tarragrond een slibachtige substantie vormt, doch dit leidt niet tot het oordeel dat deze tarragrond zich qua samenstelling niet zou lenen voor het gebruik dat van akkergrond voor bloembollenteelt wordt gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij hevige regenval de bovenlaag van de akkergrond eveneens een slibachtige substantie kan vormen. De onderhavige in de spoelvijvers bezonken tarragrond is dan ook een aan de akkergrond voor de desbetreffende bloembollenteelt gelijkwaardig product dat dezelfde kenmerken als die grondstof bezit en dat zonder bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu zou kunnen worden teruggebracht op de akker waar de grond vandaan komt. Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden moet de onderhavige in de spoelvijvers bezonken tarragrond naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als afvalstof. Hieruit volgt dat hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer alsmede de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.3.1 en 6.2.4 niet van toepassing zijn op de in de spoelvijvers bezonken tarragrond.
Gelet op de aard van de onderhavige in de spoelvijvers bezonken tarragrond heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling desalniettemin in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellanten voorgestane voorschriften niet nodig zijn ter bescherming van het milieu. In dit verband acht de Afdeling van belang hetgeen zij hiervoor heeft overwogen omtrent de in de spoelvijvers bezonken tarragrond als een aan de akkergrond voor de bloembollenteelt gelijkwaardig product dat zonder bijzondere voorzorgsmaatregelen zou kunnen worden teruggebracht op de akker waar de grond vandaan komt, hetgeen blijkens het verhandelde ter zitting ook daadwerkelijk gebeurt. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.9. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte niet in het bestreden besluit heeft bepaald dat de gehele aan- en afvoer van de bloembollen moet geschieden via de inrit aan de Eerste Boutweg zodat aan een strengere geluidgrenswaarde zou kunnen worden voldaan.
2.9.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals die is ingediend. Blijkens het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de aanvraag wordt circa 80% van het gereed product afgevoerd via de inrit aan de Eerste Boutweg en het overige deel via de inrit aan de Graaf Engelbrechtstraat. Vergunninghoudster heeft het gebruik van de inrit aan de Graaf Engelbrechtstraat dus aangevraagd. De verdeling van de transportbewegingen over de twee inritten is ingegeven door de nieuw aangevraagde stoomcel, die inpandig de doorgang blokkeert. Door voor te schrijven dat nog slechts gebruik mag worden gemaakt van de inrit aan de Eerste Boutweg zouden dermate ingrijpende wijzigingen binnen de inrichting moeten worden aangebracht dat daarmee de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten. Gelet daarop kon verweerder niet anders dan het gebruik van beide inritten als uitgangspunt nemen bij zijn beslissing op de aanvraag. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.10. Uit het akoestisch rapport blijkt dat in de dagperiode niet kan worden voldaan aan de piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A). De overschrijding van de piekgeluidgrenswaarde bedraagt 5 dB(A) als de inrit aan de Graaf Engelbrechtstraat tot de inrichting wordt gerekend en 1 dB(A) als die inrit niet tot de inrichting wordt gerekend. Appellanten vinden een overschrijding van de piekgeluidgrenswaarde met 5 dB(A) ontoelaatbaar.
2.10.1. De aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden hebben alleen betrekking op ín de inrichting veroorzaakt geluid. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de inrit aan de Graaf Engelbrechtstraat geen deel uitmaakt van de inrichting. Dit betekent dat de piekgeluiden die worden veroorzaakt op de inrit aan de Graaf Engelbrechtstraat niet worden genormeerd door de piekgeluidgrenswaarden, en dus ook niet kunnen leiden tot de genoemde overschrijding daarvan met 5 dB(A). Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Appellanten vinden de vermelding in het akoestisch rapport dat slechts vier tractorbewegingen per etmaal plaatsvinden, ook tijdens de oogst, onwaarschijnlijk. Daarnaast vinden zij het onterecht dat de maatregelen die in het akoestisch rapport zijn vermeld, niet zijn voorgeschreven. Volgens appellanten vloeit uit het Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai van 21 juni 2001 voort dat in de representatieve bedrijfssituatie de geluidproductie wordt beschouwd bij volledige capaciteit. Zij stellen dat in het licht daarvan in het akoestisch onderzoek ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde rijsnelheden en bronvermogens van de tractoren. Volgens appellanten is de gehanteerde rijsnelheid van 5 km/u op het terrein van de inrichting en van 10 km/u bij de inrit onwaarschijnlijk laag, en zijn de voorschriften 5.1.8 en 5.1.9 die in verband daarmee zijn verbonden aan de vergunning niet naleefbaar en handhaafbaar. Het bronvermogen ter bepaling van de geluidbelasting vanwege de tractoren, gebaseerd op een rijsnelheid van 5 km/u, is volgens appellanten niet representatief voor optrekken en remmen.
2.11.1. Wat betreft de beweerde vermelding in het akoestisch rapport van vier tractorbewegingen stelt de Afdeling vast dat een groter aantal tractorbewegingen is aangevraagd dan appellanten stellen, te weten twaalf. Nu verweerder bij het bestreden besluit heeft bepaald dat de aanvraag inclusief akoestisch rapport daarvan deel uitmaakt, is vergunninghoudster hoe dan ook gebonden aan de daarin vermelde verkeersbewegingen. Of in de praktijk met de aangevraagde en vergunde hoeveelheid bewegingen wordt volstaan, is een kwestie van handhaving.
Wat betreft de in het akoestisch rapport vermelde maatregelen overweegt de Afdeling dat het niet in strijd is met het recht om het treffen van maatregelen ter keuze van vergunninghoudster te laten, mits die maatregelen passen binnen de grondslag van de aanvraag. Dat betekent dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet alle maatregelen die in het akoestisch rapport zijn genoemd, voor te schrijven. Voor zover het betreft de in het akoestisch rapport daadwerkelijk aangekondigde maatregelen is vergunninghoudster daaraan overigens gebonden, nu dat rapport deel uitmaakt van het bestreden besluit.
De Afdeling overweegt dat het Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai van 31 mei 2001, waarop appellanten kennelijk doelen, betrekking heeft op gezoneerde industrieterreinen als bedoeld in hoofdstuk V van de Wet geluidhinder. De onderhavige inrichting ligt niet op een dergelijk industrieterrein. Voorts heeft verweerder voormelde regeling niet in zijn beoordeling betrokken. Deze regeling is derhalve in dit geval niet van toepassing. Dit laat echter onverlet de strekking van de beroepsgrond en de daarmee samenhangende beroepsgronden. Daarover overweegt de Afdeling als volgt.
Het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.8, inhoudende een op vergunninghoudster rustende plicht om leveranciers te manen tot rustig rijgedrag, is een naleefbaar en handhaafbaar voorschrift.
Voorschrift 5.1.9 verplicht tot het aanbrengen van een bord aan de openbare weg. Uitvoering van dit voorschrift ligt niet binnen de macht van vergunninghoudster. Het vergen van een dergelijke maatregel is in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Niettemin ziet de Afdeling af van gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit op deze grond. Vernietiging zou namelijk in strijd zijn met het in artikel 8:69 van de Awb besloten liggende beginsel dat een appellant niet ten gevolge van het door hem ingestelde beroep in een ongunstiger positie mag raken. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Uit het akoestisch rapport en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij de geluidmetingen en -berekeningen de representatieve bedrijfssituatie is nagebootst. De Afdeling stelt voorop dat het niet onjuist is om ter bepaling van het LAr,LT in de representatieve bedrijfssituatie uit te gaan van de gemiddelde rijsnelheid en het daarmee gepaard gaande bronvermogen van de tractoren. Er is geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gehanteerde rijsnelheden onwaarschijnlijk laag zijn.
Bij het akoestisch onderzoek is het optrekken en remmen van de tractoren niet afzonderlijk beoordeeld. Het is echter van algemene bekendheid dat het optrekken van tractoren een groter bronvermogen heeft dan het rijden met een constante snelheid. Desalniettemin ziet de Afdeling hierin geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek onvoldoende representatief is. In dit verband is van belang dat de gemiddelde rijsnelheid op de inrit en op het terrein van de inrichting laag is, zodat het remmen en optrekken gedoseerd kunnen plaatsvinden. Daarnaast vinden blijkens het akoestisch rapport het remmen en optrekken voornamelijk inpandig plaats, zodat enige demping van de daarmee gepaard gaande geluidemissie door de bedrijfshal is te verwachten.
2.12. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003.
301-442.