
Jurisprudentie
AN8831
Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300975/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300975/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het verzoek van appellante om ontheffing van het verbod om ligplaats in te nemen met het schip [naam] in het Merwedekanaal langs de Muntkade afgewezen.
Uitspraak
200300975/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 17 december 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) het verzoek van appellante om ontheffing van het verbod om ligplaats in te nemen met het schip [naam] in het Merwedekanaal langs de Muntkade afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2002, verzonden op 9 januari 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij ongedateerde brief, verzonden op 18 september 2003, heeft het college nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 29 september 2003 en 5 oktober 2003 heeft appellante nadere stukken aan de Afdeling doen toekomen, waaronder een door haar als pleitnotitie aangeduid stuk.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij het Bureau voor Rechtsbescherming, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.A.G. de Werker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.1., eerste lid, van de Havenverordening Utrecht 1995 (hierna: de Verordening) stelt het college de plaatsen vast waar de verschillende categorieën vaartuigen ligplaats mogen innemen of hebben.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden de plaatsen aangegeven op kaarten per gebied en/of soort vaartuig.
Ingevolge artikel 2.1.2. van de Verordening – voorzover thans van belang – is het verboden ligplaats te hebben of in te nemen met een vaartuig op een plaats, welke niet voor dat soort vaartuig in de havenatlas is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.2.1., eerste lid, van de Verordening is het verboden zonder vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen of te hebben in openbaar water.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel zal het college een ligplaatsvergunning slechts verlenen voor een plaats, welke is aangegeven op de ligplaatskaart en indien het daarbij bepaalde aantal daarmede niet wordt overschreden.
Ingevolge artikel 4.1.1. van de Verordening – voorzover thans van belang – kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.1.2. van de Verordening.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of het college ter plaatse aan de Muntkade ten onrechte niet heeft voorzien in een ligplaats voor een woonboot- of hotelschip, en het daarmee samenhangende betoog van appellante dat andere schepen dan [naam] wel in de havenatlas zijn ingetekend in het kader van dit geding verder niet aan de orde kunnen komen.
2.3. Vast staat dat het schip [naam] al geruime tijd feitelijk ligplaats heeft aan de Muntkade op een locatie die in de havenatlas is aangewezen als gastkade voor passagiersschepen. Appellante acht het onbegrijpelijk dat haar ontheffing wordt geweigerd om aldaar ligplaats te mogen blijven innemen omdat de gastkade in de praktijk niet als zodanig wordt gebruikt en [naam] ter plaatse dus niemand in de weg ligt. Zij heeft daarbij vermeld dat de enige schepen die incidenteel van de Muntkade gebruik maken, hotelschepen zijn ten behoeve van de Jaarbeurs hetgeen (evenzeer) in strijd is met de havenatlas. Appellante heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1.1. van de Verordening niet plaatsgebonden is, zodat deze ook verleend zou kunnen worden ingeval voortgezette aanwezigheid van het schip aan de Muntkade ongewenst zou zijn.
2.4. Dit betoog faalt. De Verordening biedt geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat de in de Verordening voorziene ontheffingsmogelijkheid ertoe strekt het in diezelfde Verordening geregelde vergunningstelsel, dat voorziet in een naar soorten vaartuigen gedifferentieerde verdeling van ligplaatsen, geheel en al buiten werking te stellen. Dit laatste zou onmiskenbaar het geval zijn indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat ontheffingverlening aanspraak zou bieden op het permanent innemen van ligplaats waar dan ook in de gemeente. Ter zitting is van de zijde van het college aan de hand van de ligplaatsenkaart die van de havenatlas deel uitmaakt voldoende aannemelijk gemaakt dat juist de aanwezigheid van [naam] de ruimte aan de Muntkade zodanig verkleint dat het gebruik als voorzien in de havenatlas wordt gehinderd. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen weigeren. De omstandigheid dat het college inmiddels, om buiten de toepassing van de Verordening gelegen redenen heeft besloten [naam] op zijn huidige ligplaats in het Merwedekanaal te gedogen totdat een nieuwe locatie binnen de gemeente Utrecht is gevonden waar dit schip een legale ligplaats kan innemen, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeente [naam] niet alleen vijftien jaar heeft gedoogd maar vanaf 1985 actief reden heeft gegeven voor de verwachting dat [naam] zou kunnen blijven liggen en dat het daarmee in strijd is dat in oktober 2002 zonder enig overleg te kennen is gegeven dat [naam] weg moest, faalt eveneens. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voldoende aannemelijk is dat het voor appellante genoegzaam duidelijk was dat de ingenomen ligplaats slechts een tijdelijk karakter had. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat door het college geen toezeggingen zijn gedaan waaruit appellante had mogen afleiden dat zij in aanmerking zou komen voor een permanente ontheffing voor een ligplaats en voorts dat op basis van het gegeven dat het college [naam] lange tijd op haar huidige ligplaats heeft gedoogd het college niet kan worden gehouden appellante thans een ontheffing te verlenen. Tot slot heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat aannemelijk is gemaakt noch is gebleken dat de handhaving van de Verordening door het college dusdanig incidenteel geschiedt dat appellante op basis daarvan kon vertrouwen dat [naam] ligplaats aan de Muntkade kon blijven innemen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003
395.