Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8835

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300985/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft appellant een verzoek van [verzoekers] om nadeelcompensatie vanwege de schade die [verzoekers] stelt te hebben geleden ten gevolge van de bagger- en stortwerkzaamheden in het kader van de verbreding en verdieping van de Westerschelde van 13 maart 2002, afgewezen.


Uitspraak

200300985/1. Datum uitspraak: 26 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Verkeer en Waterstaat, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 7 januari 2003 in het geding tussen: [verzoekers] wonend te [woonplaats], gevestigd te [plaats] (land) en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft appellant een verzoek van [verzoekers] om nadeelcompensatie vanwege de schade die [verzoekers] stelt te hebben geleden ten gevolge van de bagger- en stortwerkzaamheden in het kader van de verbreding en verdieping van de Westerschelde van 13 maart 2002, afgewezen. Bij besluit van 13 maart 2002 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 april 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. Bij brief van 15 september 2003 heeft het Vlaams Gewest verzocht als partij aan het geding deel te nemen. Dit verzoek is afgewezen omdat de gestelde belangen slechts als afgeleide belangen kunnen worden beschouwd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.J. de Lange-Bekker, advocaat te Middelburg en ing. L. Harpe, werkzaam op het ministerie, en [een van de verzoekers] in persoon en bijgestaan door mr. J.G. Hage, advocaat Oostburg, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [verzoeker] is beroepsmatig als visser actief in – een deel van – de Westerschelde, waar hij op garnalen en tong vist. Onder verwijzing naar vangstgegevens heeft [verzoeker] gesteld schade te hebben geleden als gevolg van de bagger- en stortactiviteiten op de Westerschelde in verband met de verbreding en verdieping van de vaargeul naar de haven van Antwerpen. Die werkzaamheden hebben een negatieve invloed gehad op de visstand, hetgeen bij [verzoeker] heeft geleid tot een sterke afname in de vangstopbrengst van garnalen. 2.2. Appellant heeft het verzoek om schadevergoeding van [verzoeker] beoordeeld aan de hand van de als beleidsregels aan te merken Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (hierna: de Regeling). Artikel 5 van de Regeling bepaalt dat de Minister een commissie instelt die hem dient te adviseren over de op het verzoek te nemen beslissing. Artikel 6, eerste lid, van de Regeling bepaalt, voorzover van belang, dat de commissie daartoe een onderzoek instelt naar: a. de vraag of de schade een gevolg is van het vervullen van taken door het Directoraat-generaal Rijkswaterstaat als bedoeld in artikel 2 van het organiek besluit; b. de omvang van de schade; c. de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven d. (..). Artikel 6, tweede lid, van de Regeling bepaalt, voorzover van belang, dat de commissie rapport uitbrengt over haar bevindingen. Zij adviseert de Minister over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding. 2.3. Op 17 juli 2001 heeft de commissie haar definitieve advies uitgebracht. Hierin wordt geadviseerd [verzoeker] niet in aanmerking te brengen voor een vergoeding ten titel van nadeelcompensatie aangezien de commissie het causaal verband tussen het werk van Rijkswaterstaat en de beweerde schade van [verzoeker] niet aannemelijk acht. 2.4. In overeenstemming met dit advies heeft appellant zich, evenals in zijn primaire besluit, in zijn beslissing op bezwaar, samengevat, op het standpunt gesteld dat de gebruikte onderzoeksmethodieken geen verband aantonen tussen de werkzaamheden in de Westerschelde enerzijds en de verminderde vangsten van [verzoeker] anderzijds. Ook [verzoeker] zelf heeft niet een andere en betere methodiek kunnen aangeven en is niet geslaagd in het leveren van bewijs van het door hem gestelde nadeel, aldus appellant in zijn beslissing op bezwaar. 2.5. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich niet kan verenigen met het standpunt van appellant dat het op de weg van [verzoeker] ligt om te bewijzen dat de vermeende schade een rechtstreeks gevolg is van de werkzaamheden. Zij heeft voor dit oordeel van belang geacht het eerder genoemde Verdrag alsmede de Vergunningwet Westerschelde van 1997, houdende bepalingen in verband met het uitvoeren van baggerwerken en het storten van baggerspecie voor de verruiming en het onderhoud van de vaarweg door het Vlaams Gewest (hierna: de Vergunningwet). Hoewel het blijkens de memorie van toelichting bij de Vergunningwet gaat om een project met aanzienlijke gevolgen voor het bestaande milieu, de natuur en het landschap, is er niettemin spoedshalve bij de Vergunningwet, met buitentoepassingverklaring van bestaande specifieke vergunningvereisten, rechtstreeks één algemene vergunning voor de bagger- en stortwerkzaamheden verleend. Daarbij is ook afgezien van de eisen die zijn gesteld in de Wet Milieubeheer, hetgeen wil zeggen dat geen milieu-effectrapportage is opgemaakt. Juist een milieu-effectrapportage zou echter duidelijkheid en inzicht hebben kunnen geven in onder meer de gevolgen voor de natuur, waarmee deze rapportage dus ook relevant geweest zou zijn voor de in dit geschil aan de orde zijnde vragen. Nu van regeringszijde is afgezien van het opstellen van een dergelijk rapportage moet het ontbreken daarvan naar het oordeel van de rechtbank aan appellant worden toegerekend en zijn de als gevolg daarvan ontstane onzekerheden voor zijn risico. Afsluitend concludeert de rechtbank dat, nu de besluitvorming van appellant niet op dit uitgangspunt stoelt, de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met de eisen der zorgvuldigheid, zodat het dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6. De Afdeling volgt de rechtbank niet in haar oordeel, dat dit geval aanleiding geeft voor een omkering van de bewijslast als zojuist aangegeven. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Vergunningwet (TK 1996-1997, 25 187) is de regering van oordeel dat de werkzaamheden in de Westerschelde het treffen van een bijzondere voorziening door de wetgever rechtvaardigen, waarmee binnen redelijke grenzen bekorting van de procedure kan worden bewerkstelligd. Voorts vermeldt de parlementaire geschiedenis dat de keuze voor de Vergunningwet betekent dat de totstandkoming daarvan in de plaats komt van alle vereiste vergunningen. Daarmee komt de uit het nationale recht voortvloeiende m.e.r.-plicht te vervallen. Evenmin kan zo’n m.e.r.-plicht uit de Europese m.e.r.-richtlijn worden afgeleid, daar deze richtlijn niet van toepassing is op projecten die, zoals in dit geval, in detail worden geregeld via een specifieke wet. 2.7. Het vorenstaande betekent dat de wetgever in formele zin ondubbelzinnig een keuze heeft gemaakt voor vergunningverlening bij wet en daarbij heeft afgezien van het maken van een milieu-effectrapportage. De rechtmatigheid van deze expliciete keuze van de wetgever vormt derhalve voor de rechter, die over een geschil naar aanleiding van de Vergunningwet heeft te oordelen, een gegeven, dat, gelet op artikel 120 van de Grondwet en behoudens het hier zich niet voordoende geval van artikel 94 van de Grondwet, niet te zijner beoordeling staat. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn derhalve noch in de Vergunningwet zelf noch in haar totstandkoming gelegen factoren aan te wijzen, die nopen tot het oordeel dat [verzoeker] als degene die stelt schade te lijden als gevolg van de werkzaamheden in de Westerschelde, niet het causaal verband tussen die werkzaamheden en de schade aannemelijk dient te maken, met dien verstande dat op appellant daarbij onder meer de verplichtingen rusten als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en hetgeen te dien aanzien voortvloeit uit de Regeling. Dit heeft de rechtbank miskend. 2.8. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State zal de Afdeling de zaak terugwijzen naar de rechtbank opdat die de zaak opnieuw behandelt. Daarbij zal de rechtbank met name moeten beoordelen in hoeverre het advies van de commissie van 17 juli 2001, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als de inhoud ervan, appellant kon dienen ter motivering van zijn in bezwaar genomen besluit, welke beoordeling de rechtbank in de aangevallen uitspraak achterwege heeft gelaten. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 7 januari 2003, Awb 02/216; III. wijst de zaak naar die rechtbank terug. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart w.g. Wolff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003 238.