Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8915

Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/446 ZFW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vraag spitst zich naar het oordeel van de rechtbank toe op welk moment de wachttijd van één jaar zoals vermeld in artikel 3 eerste lid onderdeel a 1e van de ZFW een aanvang heeft genomen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 03 / 446 ZFW UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen A te B, eiser, en Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -Amsterdam Bos & Lommer-, gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum bestreden besluit: 18 februari 2003. Kenmerk: BBK/ARN 155744021 P.721.032.55. Behandeling ter zitting: 7 november 2003 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 februari 2003 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 14 november 2002 tegen een door verweerder genomen besluit van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is door eiser beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 7 november 2003 alwaar de echtgenote van eiser, mevr. C, als gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het UWV kantoor te Amsterdam. II. OVERWEGINGEN A. De feiten. Eiser is via zijn voormalige werkgever aangesloten geweest bij een collectieve particuliere ziektekostenverzekering. Nadat hij op 14 februari 2001 ziek geworden is, is zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 15 augustus 2001 ontbonden. De uitkering die eiser krachtens de Ziektewet (ZW) op dat moment genoot is met ingang van 13 februari 2002 gevolgd door een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% en een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Namens eiser is bij brief van 11 oktober 2002 aan verweerder verzocht om met terugwerkende kracht tot 15 september 2002 eiser als verzekerd te beschouwen de zin van de Ziekenfondswet (ZFW) Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat nu eiser eerst vanaf 13 februari 2002 een uitkering krachtens de WW heeft ontvangen en vóór de toekenning hiervan niet verzekerd is geweest in de zin van de ZFW, hij gedurende het eerste jaar van de WW-uitkering niet verzekerd is krachtens de ZFW. Bij brief van 14 november is namens eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Hierin heeft eiser aangevoerd dat met ingang van 15 september 2001 - de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst - de wachtperiode van één jaar aanvangt om in aanmerking te komen voor de status van verzekerde in de zin van de ZFW. Eiser heeft op grond hiervan met ingang van 15 september 2002 toegang tot de ZFW. Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 17 december 2002 op het bezwaar te worden gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid onder meer naar voren gebracht, dat de wachtperiode van één jaar ingaat vanaf het moment dat iemand als werkloos wordt gezien. Dit is het moment waarop de relatie tussen werkgever en werknemer ophoudt te bestaan. Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is komen vast te staan dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van eiser op 15 augustus 2001 heeft plaatsgevonden en dat hij vanaf dat moment een uitkering krachtens de ZW heeft ontvangen. B. Het besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2002 gehandhaafd. C. Het beroep. Eiser heeft zich met voormeld standpunt van verweerder niet kunnen verenigen. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat ingaande 15 augustus 2001 wel degelijk sprake was van werkloosheid. Normaal zou eiser op dat moment recht hebben gehad op een uitkering krachtens artikel 17 van de WW. Laatstgenoemd recht werd echter teniet gedaan door artikel 19 WW op grond van het gegeven dat een uitkering ontvangen werd uit hoofde van de ZW. Het is absoluut niet de intentie van de wetgever geweest om ongeacht de wachttijd die al doorlopen is tijdens de ZW-periode, opnieuw een wachttijd in te laten gaan op het moment dat de WW-periode aanbreekt. Gevorderd wordt gegrondverklaring van het beroep met vernietiging van het bestreden besluit. D. Het verweer. In het verweerschrift heeft verweerder onder meer naar voren gebracht, dat het geschil zich toespitst op de vraag of artikel 3 lid 13 ZFW op eiser van toepassing is. Artikel 3 lid 13 ZFW bepaalt het volgende: “voor de toepassing van het eerste lid, onder a, sub 1e worden perioden waarin recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet bestaat samengeteld indien het recht op uitkering na gehele eindiging van dat recht herleeft op grond van artikel 21 van die wet. Voor de toepassing van de eerste volzin worden met perioden waarin recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet bestaat, gelijkgesteld, perioden waarin geen recht bestaat op die uitkering op grond van het feit dat betrokkene een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt.” In het onderhavige geval is geen sprake van een situatie van herleving van het recht op WW-uitkering als bedoeld in artikel 21. Daarvoor had eiser eerder een recht op WW-uitkering gehad moeten hebben welke ook daadwerkelijk tot uitbetaling is gekomen. E. De beoordeling. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De vraag spitst zich naar het oordeel van de rechtbank toe op welk moment de wachttijd van één jaar zoals vermeld in artikel 3 eerste lid onderdeel a 1e van de ZFW een aanvang heeft genomen. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende: Artikel 3, eerste lid, onderdeel a 1e van de ZFW luidt als volgt: “1, verzekerd is: a. de werknemer in de zin van de Ziektewet, wiens loon, verdiend in een of meer dienstbetrekkingen in de zin van de Ziektewet, niet meer bedraagt dan € 30 700 per jaar, met dien verstande dat: 1e. ten aanzien van degene die ingevolge artikel 7 van de Ziektewet als werknemer in de zin van die wet wordt beschouwd, gedurende het eerste jaar voor zover hij recht heeft op een werkloosheidsuitkering berekend naar 70% van het dagloon, de verzekering ingevolge deze wet wordt beoordeeld naar zijn verzekeringssituatie op de dag voorafgaande aan die waarop dat artikel op hem van toepassing werd”. Artikel 7 ZW - voor zover in deze procedure van belang - luidt: “Voor de toepassing van deze wet wordt als werknemer beschouwd: a. degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt;” Artikel 3 lid 1 ZW - voor zover van belang – luidt: “Werknemer is de natuurlijk persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.” Eiser is met ingang van 14 februari 2001 ziek geworden. Na de ontbinding van de arbeids-overeenkomst op 15 augustus 2001 heeft hij vanaf die datum een ZW-uitkering ontvangen en vervolgens vanaf 13 februari 2002 een WW-uitkering die ligt onder de loongrens van artikel 3 eerste lid onder a ZFW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser eerst vanaf 13 februari 2002 voldaan aan de voorwaarde van artikel 3, eerste lid, onderdeel a 1e van de ZFW dat hij werknemer is in de zin van artikel 7 van de Ziektewet. De verzekering ingevolge de ZFW wordt gedurende het eerste jaar beoordeeld naar de verzekeringssituatie op de dag voorafgaande aan die waarop artikel 3, eerste lid, onderdeel a 1e van toepassing wordt op eiser. Niet betwist wordt dat eiser op de dag voorafgaande aan 13 februari 2002 niet verzekerd is geweest op grond van de ZFW. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de wachttijd van één jaar van artikel 3, eerste lid, onderdeel a 1e ZFW, is aangevangen op 13 februari 2002. Eiser moge in beginsel op 15 augustus 2001 werkloos zijn geworden doch bepalend voor de aanvang van de wachttijd van één jaar is het moment dat hij daadwerkelijk een uitkering krachtens de WW is gaan ontvangen. Namens eiser is in het beroepschrift aangevoerd dat het nooit de bedoeling van de wetgever geweest kan zijn om de wachttijd van één jaar in te laten gaan vanaf het moment dat de WW-periode aanbreekt zonder rekening te houden met de daaraan voorafgaande ZW-periode. De parlementaire behandeling en met name de memorie van toelichting van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 586, nr.3 (Knelpunten Ziekenfondswet) en de daarin aangehaalde voorbeelden bieden naar het oordeel van de rechtbank geen steun voor deze zienswijze. Nu eisers recht op WW-uitkering en daarmede de wachttijd van één jaar eerst op 13 februari 2002 een aanvang heeft genomen behoeft de vraag of de genoemde uitzonderingen van artikel 3 lid 13 ZFW zich voordoen niet meer door de rechtbank beantwoord te worden. De rechtbank is van oordeel dat de door de verweerder gegeven motivering het bestreden besluit kan dragen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiser voor ongegrond moet worden gehouden. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. A.W. Oosterman, voorzitter, mr. H.J.O. Martens en mr. T.E.A.. Willemsen in tegenwoordigheid van E.S.J.M. Naebers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2003 door mr. Oosterman voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. ESJM Naebers w.g. AW Oosterman Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden op: 20 november 2003 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht