Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8930

Datum uitspraak2003-11-18
Datum gepubliceerd2003-12-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4603 NABW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorlopige voorziening. Verzoek om af te zien van de invordering van het teruggevorderde bedrag voorzover daarbij de terugvordering uit hoofde van verzwegen gezamenlijke huishouding is gehandhaafd. Voorlopige voorziening afgewezen.


Uitspraak

03/4603 NABW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn, gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker heeft mr. M.R. Friedländer, advocaat te Amsterdam, bij een beroepschrift van 14 mei 2003 hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, nummer 02/1882 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 16 september 2003 heeft mr. J. du Bois, kantoorgenoot van mr. Friedländer, namens verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ertoe strekkend dat de terugvordering wordt opgeschort totdat op het hoger beroep wordt beslist. Het verzoek is behandeld ter zitting op 4 november 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.P. van den Bergh, kantoorgenoot van mr. Du Bois, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door B. Schönfeld Wichers, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn. II. MOTIVERING Ingevolge het bepaalde in artikel 17 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hierbij geldt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening als in dit geval gevraagd, moet worden bezien of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Daarbij komt ook in beeld de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure, waarin verzoeker onder meer getuigen wenst te laten horen. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. P. (hierna: P.) ontving vanaf 1 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), vanaf 1 januari 1997 naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding omtrent door haar genoten inkomsten uit arbeid en samenwoning met verzoeker is door de Sociale recherche een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een op 28 juli 2000 gesloten procesverbaal. Vervolgens heeft gedaagde bij een tot P. gericht besluit van 26 september 2000 haar recht op uitkering met ingang van 1 mei 2000 ingetrokken op de grond dat is vastgesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voert met verzoeker. Bij een eveneens tot P. gericht besluit van 18 december 2000 heeft gedaagde de over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 verleende bijstand van haar teruggevorderd, het recht op uitkering van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2000 ingetrokken en de over dat tijdvak verleende bijstand tot een bedrag van f 54.388,40 van haar teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 18 december 2000 heeft gedaagde de aan P. verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2000 tot een bedrag van f 54.388,40 mede van verzoeker teruggevorderd. P. en verzoeker hebben afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de tot hen gerichte besluiten en verzoeker heeft tevens bezwaar gemaakt tegen het aan P. gerichte terugvorderings-besluit. Bij besluiten van 12 april 2001 heeft gedaagde de bezwaren van P. en verzoeker in zoverre gegrond verklaard, dat de van P. en verzoeker terug te vorderen bedragen op een lager bedrag zijn gesteld. Ten aanzien van verzoeker is beslist dat de aan P. verleende bijstand over de perioden van 1 januari 1997 tot en met 30 april 1997, 1 oktober 1997 tot en met 30 april 1998, 1 oktober 1998 tot en met 30 april 1999 en 1 oktober 1999 tot en met 30 april 2000, mede van hem wordt teruggevorderd tot een bedrag van f 17.885,11. Vervolgens hebben P. en verzoeker afzonderlijk beroep ingesteld tegen de tot hen gerichte besluiten van 12 april 2001. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker gegrond verklaard, voorzover het is gericht tegen het aan P. gerichte besluit van 12 april 2001, dat besluit in zoverre vernietigd en het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 18 december 2000 in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van verzoeker is voor het overige ongegrond verklaard. Het beroep van P. is bij uitspraak van 16 april 2003, reg.nr. AWB 02/1887 ABW, ongegrond verklaard. In de bodemprocedure heeft verzoeker de juistheid van de uitspraak van 17 april 2003 op beide onderdelen gemotiveerd bestreden. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Verzoeker stelt er belang bij te hebben dat van de invordering van het van hem teruggevorderde bedrag wordt afgezien totdat in de bodemprocedure uitspraak zal zijn gedaan over de rechtmatigheid van het tot hem gerichte besluit van 12 april 2001 en van het tot P. gerichte besluit van 12 april 2001, voorzover daarbij de terugvordering uit hoofde van verzwegen gezamenlijke huishouding is gehandhaafd. Daartoe voert verzoeker onder verwijzing naar zijn hoger beroepschrift aan dat de kans aanwezig is dat de aangevallen uitspraak en de genoemde besluiten zullen worden vernietigd. Ten slotte stelt verzoeker dat niet valt in te zien waarom gedaagde, die tot de aangevallen uitspraak nimmer is overgegaan tot invordering, thans wel enig belang heeft bij de invordering. Gedaagde heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld, en verklaard tot uitvoering van het ten aanzien van verzoeker genomen en door de rechtbank bevestigde terugvorderingsbesluit te willen overgaan, zodra de financiële omstandigheden van verzoeker dit toelaten. De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat in dit geval het belang van gedaagde bij onmiddellijke uitvoering van de uitspraak dient te prevaleren boven het belang dat verzoeker heeft bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat de rechtbank verzoeker terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het aan P. gerichte terugvorderingsbesluit. Volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad kon verzoeker, die niet betrokken was bij de aan appellante verleende bijstand en niet kon worden aangemerkt als subject van de hier in geding zijnde bijstandsverlening, niet worden beschouwd als een persoon met een bij het besluit tot terugvordering van de bijstandsuitkering van P. rechtstreeks betrokken belang. De omstandigheid dat verzoeker hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de kosten van de aan P. verleende bijstand, brengt niet mee dat hij kan worden beschouwd als een persoon met een bij dat terugvorderingsbesluit rechtstreeks betrokken belang. In de bodemprocedure dient voorts te worden beoordeeld of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van verzoeker is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid (tekst tot en vanaf 31 december 1998), van de Abw. Daarin is bepaald, dat indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand (vanaf 31 december 1998 : aan gehuwden) had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65 van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, verzoeker die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met P. een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Abw (voor de periode tot 1 januari 1998) respectievelijk artikel 3, derde lid, van de Abw (voor de periode vanaf 1 januari 1998) heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, tweede lid (vanaf 1 januari 1998: derde lid) van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Of van een gezamenlijke huishouding sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle zich ten aanzien van de betrokkenen voordoende feiten en omstandigheden, welke niet van subjectieve aard zijn. Gedaagde heeft na bezwaar het standpunt ingenomen dat verzoeker - met uitzondering van de zomermaanden, waarin zulks niet met voldoende zekerheid vast staat - vanaf oktober 1996 zijn hoofdverblijf heeft gehad bij P. en met haar een gezamenlijke huishouding voerde. De voorzieningenrechter stelt vast dat betrokkenen verschillende woonadressen hebben. P. had een woning aan de [straatnaam1] en vanaf januari 1999 aan de [straatnaam 2], en verzoeker stelt te wonen op een zeilboot die ligt in een jachthaven in de Loosdrechtse plassen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoeft het hebben van verschillende woonadressen op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval dient echter redelijkerwijs aannemelijk te zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken. Op grond van de thans beschikbare gegevens is de voorzieningenrechter evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat deze situatie zich in het geval van verzoeker voordoet. Gelet op de onderzoeksbevindingen en in het bijzonder op de door verzoeker en P. afgelegde en door hen ondertekende verklaringen alsmede de door diverse getuigen uit de woonomgeving van P. afgelegde verklaringen, staat voor de voorzieningenrechter genoegzaam vast dat verzoeker vanaf de in dit geding relevante datum 1 januari 1997 in elk geval gedurende de door gedaagde aangehouden wintermaanden feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van P. aan de [straatnaam] en vervolgens aan de [straatnaam 2]. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanknopingspunten voor de door verzoeker betrokken stelling dat bij het afnemen van de verklaringen van hem en P., waarin zij gedetailleerde informatie hebben verschaft over hun woon- en leefsituatie in de periode vanaf 1996, ongeoorloofde druk op hen is uitgeoefend. Dat geldt ook voor de stelling dat de weergave van de verklaringen van verzoeker en P. in de daarvan opgemaakte processen-verbaal niet strookt met wat zij hebben verklaard. Er bestaat dan ook geen aanleiding om hen niet aan deze verklaringen te houden. De voorzieningenrechter ziet voorts geen grond om aan de in bezwaar en in beroep overgelegde (getuigen)verklaringen die betekenis toe te kennen welke verzoeker daaraan toegekend wenst te zien. Voor de nadere verklaringen welke door verzoeker, P. en een aantal van de door de Sociale recherche gehoorde getuigen zijn afgelegd, geldt dat de voorzieningenrechter daarin onvoldoende aanknopingspunten ziet om niet uit te gaan van de juistheid van hetgeen zij eerder tegenover de Sociale recherche hebben verklaard. De verklaringen van de overige getuigen, onder meer die van gebruikers van de jachthaven waar de boot van verzoeker ligt, bieden weliswaar aanvullende informatie over de woon- en leefsituatie van verzoeker en P., maar doen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen afbreuk aan de essentie van de op grond van de onderzoeksbevindingen getrokken conclusie, te weten dat verzoeker zijn hoofdverblijf bij P. had. Op grond van dezelfde onderzoeksgegevens is voor de voorzieningenrechter tevens voldoende komen vast te staan dat verzoeker en P. in de hiervoor vermelde perioden ervan blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar, zodat naar het (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter voldaan is aan de criteria voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Nu, gelet op de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank op het beroep van P., vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat P. de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van verzoeker is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid (tekst tot en vanaf 31 december 1998), van de Abw. Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat gedaagde gehouden was het bedrag van de wegens de verzwegen gezamenlijke huishouding ten onrechte aan P. betaalde bijstand mede van verzoeker terug te vorderen, voorzover die bijstand is verleend over de hiervoor vermelde tijdvakken tussen 1 januari 1997 en 1 mei 2000. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is door verzoeker als zodanig niet bestreden, terwijl de door hem aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen opleveren als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering ten aanzien van verzoeker af te zien. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het tot verzoeker gerichte besluit van 12 april 2001 naar verwachting in de bodemprocedure in stand zullen blijven. In verband hiermee komt de gevraagde voorziening niet voor toewijzing in aanmerking. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) P.E. Broekman.