Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8960

Datum uitspraak2003-11-18
Datum gepubliceerd2003-12-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/3109 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag bijstand met terugwerkende kracht en aanvraag bijstand om niet ter voorziening in bedrijfskapitaal.


Uitspraak

00/3109 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brielle, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 23 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante is nog een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.W. de Nood, werkzaam bij IMK Intermediair. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Appellante verricht werkzaamheden als spiritueel genezeres en wenste destijds een dansschool te beginnen. Op 6 november 1997 heeft zij daartoe een aanvraag bij gedaagde ingediend om bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal om niet tot een bedrag van f 20.000,-- Tevens heeft zij daarbij verzocht haar alsnog over 1996 voor een bijstandsuitkering in de kosten van levensonderhoud in aanmerking te brengen. Bij besluit van 15 december 1997 heeft gedaagde de aanvraag, voorzover deze betrekking had op de kosten voor levensonderhoud over 1996, afgewezen op de grond dat geen aanleiding bestond met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. De aanvraag voor bedrijfskapitaal om niet heeft gedaagde eveneens afgewezen omdat bijstand voor bedrijfskapitaal voor een beginnend zelfstandige slechts mogelijk is in de vorm van een geldlening of borgtocht. Bij besluit van 9 juli 1998 heeft gedaagde de tegen het besluit van 15 december 1997 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 9 juli 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad overweegt het volgende. Algemene bijstand voor levensonderhoud over 1996 De Raad merkt op dat naar vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 67 van de Algemene bijstandswet (Abw) in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat hiervan in dit geval wordt afgeweken is de Raad niet gebleken. Het enkele feit dat bij een zelfstandige het inkomen pas na afloop van het boekjaar definitief kan worden vastgesteld kan niet als een bijzondere omstandigheid in bovenbedoelde zin gelden, aangezien die omstandigheid niet in de weg staat aan het tijdig indienen van een aanvraag. Evenmin kan als zodanig worden aangemerkt de omstandigheid dat appellante naar zij stelt in 1996 gedurende een periode arbeidsongeschikt is geweest. Het hoger beroep kan in zoverre dan ook niet slagen. Bijstand om niet ter voorziening in bedrijfskapitaal Ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt bijstand aan een zelfstandige ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, in afwijking van het eerste lid, verleend in de vorm van een bedrag om niet, indien het inkomen van de zelfstandige duurzaam lager is dan de som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de verleende bijzondere bijstand en diens vermogen een zekere grens niet te boven gaat. Ingevolge artikel 7 (oud) van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) kan bedoelde bijstand ten tijde in geding per bedrijf of zelfstandig beroep worden verleend tot ten hoogste f 15.000,--. Deze bijstand gaat niet samen met bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de aanvraag afgewezen reeds omdat appellante naar het oordeel van gedaagde niet valt onder de termen van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw, nu appellante voornemens is haar activiteiten als zelfstandige uit te breiden. Om die reden heeft gedaagde het niet nodig geacht het Instituut Midden- en Kleinbedrijf (IMK) om advies te vragen. Appellante is van mening dat gedaagde niet aan de in artikel 66 van de Abw neergelegde onderzoeksplicht heeft voldaan. De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen. Bij de beoordeling van de vraag of appellante voldoet aan de in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw vermelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor de door haar gevraagde bijstand om niet ter voorziening in bedrijfskapitaal, diende gedaagde onder meer de vragen te betrekken of sprake is van een al dan niet gewijzigde voortzetting van een bedrijf door een zogenoemde marginale zelfstandige en - in verband met de in artikel 7 (oud) van het Bbz vermelde grens - wat de hoogte van het benodigde bedrijfskapitaal is. Naar het oordeel van de Raad is beantwoording van deze vragen niet mogelijk zonder aan de hand van de bedrijfseconomische gegevens een onderzoek te (doen) verrichten naar de activiteiten van appellante. Met het oog op de vraag of appellante voldeed aan de overige vereisten voor bijstandsverlening in de vorm van bedrijfskapitaal had in het kader van dat onderzoek tevens de levensvatbaarheid van het door haar uitgeoefende beroep kunnen worden beoordeeld. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat gedaagde niet op dit oordeel van de aanvraag van appellante had mogen beslissen dan nadat over de hiervoor vermelde bedrijfseconomische aspecten een advies door het IMK was uitgebracht. Weliswaar is hangende het beroep bij de rechtbank alsnog op verzoek van gedaagde een advies uitgebracht door IMK Intermediair Regio West, doch dit advies is als gevolg van een communicatiestoornis tussen appellante en de adviseur van het IMK op onvolledige gegevens gebaseerd, waarbij de Raad in het midden laat aan wie die stoornis moet worden toegerekend. Bovendien gaat dit advies niet in op de door de Raad genoemde te onderzoeken aspecten. Nu aan het bestreden besluit ten onrechte geen advies van het IMK ten grondslag is gelegd, concludeert de Raad dat dat besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Dat besluit komt in zoverre wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, deelt hetzelfde lot. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Namens appellante is ter zitting om schadevergoeding verzocht. Omdat de vraag of schade is geleden en zo ja wat de omvang van de schade is, afhangt van de vraag hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal luiden, acht de Raad het aangewezen dat gedaagde zich bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar tevens beraadt over de vraag in hoeverre er gronden zijn om schade te vergoeden. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 juli 1998 voorzover dat betrekking heeft op de bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal; Bepaalt dat gedaagde terzake een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door de gemeente Brielle; Bepaalt dat de gemeente Brielle aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 102,12 (f 225,--) vergoedt. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) L. Jörg.