Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9012

Datum uitspraak2003-11-25
Datum gepubliceerd2003-11-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-004153-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verdachte heeft een ondergeschikte van zijn kantoor gedreigd met ontslag als hij tegenover een ambtenaar van de FIOD een verklaring zou afleggen. Verdachte heeft op ontoelaatbare wijze de vrijheid van een persoon om naar waarheid en geweten te verklaren beïnvloed en daarmee een goede rechtspleging gefrusteerd. Onder die omstandigheden is een gevangenisstraf voor de duur van twee weken gerechtvaardigd.


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-004153-02 datum uitspraak 25 november 2003 tegenspraak ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 15 februari 2002 in de strafzaak onder parketnummer 16/039281-98 van het openbaar ministerie tegen M. L.C geboren te ….op ….., wonende te …….. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 30 oktober 2001, 14 november 2001, 13, 14, 20 en 21 december 2001, 11, 14, 15, 17, 24, 29 en 31 januari 2002 en 1 februari 2002 en in hoger beroep van 17 maart 2003, 9, 23, 28 april 2003, 7 mei 2003, 20, 22, 24, 27 en 31 oktober 2003 en 11 november 2003. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 24 januari 2002 op vordering van de officier van justitie en ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2003 op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd. Van de dagvaarding en de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlasteleggingen wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter. Geldigheid van de dagvaarding De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de subsidiaire onderdelen van de feiten 5 en 6 innerlijk tegenstrijdig zijn en daardoor nietig behoorden te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat deze onderdelen van het ten laste gelegde wijzen op een tenlastelegging die gebaseerd is op de figuur van 'doen plegen' (art. 47, lid 1 aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr), terwijl de verdachte tegelijkertijd het verwijt medeplichtigheid aan die feiten - het doen opnemen - wordt gemaakt. Het hof overweegt hieromtrent dat de steller van de tenlastelegging uitgegaan is van de situatie dat B.H. B.V. en/of B. B.V. (tezamen en in vereniging met een ander of anderen) onjuiste gegevens heeft doen opnemen in een authentieke akte waaraan de verdachte medeplichtig is geweest in de vorm van daartoe behulpzaam te zijn door zijn diensten als notaris te verlenen. Nu de strekking van artikel 227 Sr is degene strafbaar te stellen die in een authentieke akte intellectuele valsheid doet plegen, is in beginsel medeplichtigheid aan dat strafbare feit mogelijk. Zo gelezen bevat de tenlastelegging geen tegenstrijdigheid. Nu echter in de tenlastelegging sprake is van een verdachte notaris komt de zaak anders te liggen. De notaris moet immers als een noodzakelijke - in beginsel niet strafbare - deelnemer worden aangemerkt. De steller van de tenlastelegging heeft in de subsidiaire onderdelen van de feiten 5 en 6 de verdachte aangemerkt als medeplichtige. Dit staat haaks op de opvatting dat de middellijke, instrumenterende notaris als noodzakelijke deelnemer dient te worden aangemerkt. De notaris kan niet tegelijkertijd niet strafbaar zijn als noodzakelijke deelnemer en hem tegelijkertijd verwijten dat hij - als medeplichtige - aan het strafbare feit van een ander waartoe hij zijn ministerie als notaris heeft verleend, is opgetreden. Het verweer treft dan ook doel. De tenlastelegging dient dan ook in deze subsidiaire onderdelen van de feiten 5 en 6 in zoverre nietig te worden verklaard. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat sprake is geweest van een ernstige schending van de goede procesorde, waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak dan wel fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdenking (1) en de daarop volgende huiszoeking van verdachte (2) zo niet uitsluitend dan wel in overwegende mate voortvloeide uit de dringende behoefte bewijs te vergaren in de strafzaak tegen medeverdachte M.. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ad (1) 1. De beslissing M. als verdachte te vervolgen is genomen in het zogenaamde tripartite overleg op 17 juli 1997. Het hof is uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat niet vóór 14 oktober 1996 -het moment dat de Belastingdienst de antwoorden op de laatste vragenbrief van de Belastingdienst heeft ontvangen, MM/D/27 - jegens M. een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit is geweest. 2. Voor zover wordt betoogd dat het onderzoek jegens medeverdachte M. onrechtmatig is geweest en dient te leiden tot hetzij niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hetzij tot uitsluiting van het verzamelde materiaal tot het bewijs omdat het onderzoek jegens hem gebaseerd is geweest op de zes genoemde punten in de pleitnotitie van de raadsman van verdachte (p. 13 van de pleitnotitie van 27 oktober 2003), overweegt het hof het volgende. 3. De aanvang van het strafrechtelijk onderzoek jegens medeverdachte M. is niet van betekenis voor de start van het strafrechtelijk onderzoek jegens de verdachte, tenzij zou komen vast te staan dat het strafrechtelijk onderzoek jegens medeverdachte M. een ernstige schending en/of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte zou betekenen en daarom vastgesteld zou moeten worden dat de vruchten van dat - aldus uit onrechtmatig onderzoek voortkomend materiaal - niet zouden mogen worden gebruikt jegens verdachte L.C.. 4. Het hof overweegt hieromtrent dat, anders dan de raadsman heeft gesteld, het strafrechtelijk onderzoek jegens medeverdachte M. niet onrechtmatig is geweest. Met name is niet aannemelijk geworden: - dat het fiscale onderzoek jegens M. werd gevraagd ten behoeve van de strafvordering jegens M.; - dat het zogenaamde TRAFI team van de Belastingdienst opsporingsbevoegdheden heeft uitgeoefend terwijl het slechts gerechtigd was tot het verrichten van controle; - dat V.K. een opsporingsonderzoek heeft verricht, hoewel daartoe niet bevoegd; - dat enige druk op M. is uitgeoefend een transactie aan te gaan; - dat de Nederlandse autoriteiten desbewust en met schending van de belangen van M. een rechtshulpverzoek hebben ingediend bij de Belgische autoriteiten. Dat de Belgische autoriteiten dat rechtshulpverzoek niet volledig wilden tenuitvoerleggen doet daaraan niet af, omdat dat een autonome beslissing is van de Belgische autoriteiten, waarin de Nederlandse autoriteiten niet mogen treden. - dat de notitie van V.K. (MM/D/1) om tactische redenen niet gevoegd is in het dossier van M.. 5. De conclusie moet dan ook zijn dat - voor zover de onrechtmatigheid van het onderzoek jegens medeverdachte M. het ontstaan van een verdenking jegens verdachte zou regarderen - het onderzoek jegens medeverdachte M. niet onrechtmatig is gestart en de daaruit voortvloeiende vruchten voor het strafrechtelijk onderzoek jegens een ander, zoals in casu jegens verdachte mochten worden gebruikt. 6. Het voorgaande brengt met zich dat het strafrechtelijk onderzoek inzake de medeverdachte M. niet onrechtmatig is geweest en derhalve niet in de weg heeft behoeven te staan aan het ontstaan van de verdenking, die door dat onderzoek jegens verdachte is gevoed. Ad (2) 7. Tijdens het strafrechtelijke onderzoek tegen medeverdachte M. is het vermoeden ontstaan dat: a. in de kwestie met betrekking tot de vraag waar de fiscale woonplaats van M. was gelegen, het wel eens zo zou kunnen zijn dat, mede gelet op de uit het onderzoek naar voren gekomen meer dan oppervlakkige relatie tussen de familie M. en L.C., de notaris als zodanig onjuiste vermelding daarvan heeft gedaan in een aantal door hem als notaris opgemaakte akten (zoals weergegeven in de feiten 2 en 3 en b. L.C. als plaatsvervangend (kandidaat) notaris nauw betrokken zou kunnen zijn geweest bij een aantal transacties waarbij L.C. als meer dan een instrumenterend notaris diensten heeft verleend, zoals met betrekking tot de transacties en handelingen zoals vermeld in de ten laste gelegde feiten onder de nummers 1 (Brusselse parkeergarage), 4 (schuldbekentenis) 5 (Roosendaal/Rotterdam), 6 (Hoofddorpse panden), 7 (vermogensoverzicht van F.J. B.) en 8 (aanwijzing meester). De overige feiten 9 (bedreiging getuige S.) en 10 (gebruik maken van een valse of vervalste declaratie) zijn pas opgekomen tijdens het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte dat op 13 januari 1999 is gestart en dienen hier voor een juiste beoordeling van dit verweer buiten beschouwing te worden gelaten. 8. De door de opsporingsambtenaren in het kader van het strafrechtelijke onderzoek tegen medeverdachte M. vastgelegde strafbare feiten waren eind november 1998, begin december 1998 zodanig uitgekristalliseerd, ook al was het nog geenszins volledig afgerond, dat het proces-verbaal tegen M. kon worden ingezonden bij de officier van justitie. Vervolgens is door de officier van justitie opdracht gegeven tot het opmaken van een notitie waaruit de verdenking jegens verdachte redelijkerwijs zou kunnen volgen. Deze notitie heeft geresulteerd in het aanvangsproces-verbaal bekend als LC/AH/1, opgemaakt door V.L.. Dit aanvangsproces-verbaal heeft geleid tot een aanvraag tot huiszoeking bij verdachte in zijn kantoor en in zijn woonhuis. 9. Niet aannemelijk is geworden dat het strafrechtelijke onderzoek jegens de verdachte uitsluitend en alleen is opgezet ten einde in het bezit te komen van in het onderzoek jegens medeverdachte M. belastend materiaal. Het spreekt van zelf dat de mogelijkheid aanwezig was dat materiaal dat in het onderzoek jegens verdachte naar voren zou komen, betekenis zou kunnen hebben in het onderzoek jegens medeverdachte M.. Mocht dat het geval zijn dan zou met toestemming van de officier van justitie 'kruisbestuiving' van onderzoek kunnen plaatsvinden. Op zichzelf verbiedt geen rechtsregel, nadat de verdenking jegens beide verdachten is ontstaan en wezenlijke inhoud heeft verkregen, aldus te handelen. 10. De conclusie kan dan ook zijn dat de verdenking jegens verdachte op juiste wijze is ontstaan. Daarbij is rechtens niet relevant hetgeen de opsporingsambtenaar B. in ambtshandeling 59 (MM/AH/59) heeft vermeld over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek jegens medeverdachte M. en de betekenis van het optreden van verdachte bij opzet, voortgang en de afwikkeling van de transacties waarin de verdenking jegens M. is gerezen. Mede tegen de achtergrond van het aanvangsproces-verbaal van opsporingsambtenaar V.L. (LC/AH/1) kan de conclusie zijn dat op grond van de in dat aanvangsproces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden een zelfstandig redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens verdachte kon ontstaan. 11. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd hetgeen hij ook in eerste aanleg had aangevoerd bij wijze van preliminair verweer dat de op deze verdenking gevolgde huiszoeking bij de notaris zowel op kantoor als in zijn woonhuis onrechtmatig is geweest en het openbaar ministerie daarom dan ook niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter terechtzitting in zowel eerste aanleg bij pleidooi als in hoger beroep heeft hij op dit pleidooi aanvullingen gegeven. 12. Zijn standpunt komt er - kort samengevat - zakelijk weergegeven op neer dat het openbaar ministerie met grove schending van de voorschriften uit de wet en van de voorschriften van de rechtbank het dwangmiddel van huiszoeking heeft gehanteerd en gebruik heeft gemaakt van de aldus verkregen gegevens. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) is geschonden nu dit artikel zich mede uitstrekt over de huiszoeking bij een geheimhouder, ook al is de geheimhouder zelf verdachte. De verschoningsgerechtigde beslist of geschriften onder het verschoningsrecht vallen. Dit is slechts dan anders, indien er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is ten aanzien van de onjuistheid van de mededelingen van de geheimhouder. 13. In casu is, aldus de raadsman, aan de verdachte niet gevraagd naar zijn oordeel hieromtrent, terwijl de FIOD ten tijde van de huiszoeking een groot aantal dossiers in beslag heeft genomen, waarbij verzuimd is een zorgvuldige selectie te maken, waardoor a) anderen dan de geheimhouder de stukken hebben gezien vóórdat de geheimhouder zich daarover zou kunnen uitlaten en b) tevens rechten van derden zijn geschonden. Door aldus te handelen is sprake van een onrechtmatige inbeslagneming bij een geheimhouder. De aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (verder: KNB) doet aan de onrechtmatigheid niet af. 14. Het gebruik van het in beslaggenomen materiaal is eveneens ontoelaatbaar geweest. Niet alleen de verdachte, maar ook de (vertegenwoordiger van) de KNB heeft daarop na de huiszoeking gewezen. 15. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De door het hof vastgestelde feiten 1. Op 14 januari 1999 heeft de officier van justitie bij de rechtbank te Utrecht een vordering ingediend ertoe strekkende dat de rechtbank aan de rechter-commissaris verlof zal verlenen tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming op de Adres 8 te Plaats, zijnde het kantooradres van verdachte. De vordering gerechtelijk vooronderzoek werd bijgevoegd alsmede het proces-verbaal LC/AH/01 van de FIOD van 13 januari 1999, van opsporingsambtenaar V.L.. De vordering was gericht op het vinden en in beslagnemen van voorwerpen die kon-den dienen om de waarheid aan de dag te brengen en/of vatbaar waren voor verbeurd-verklaring en/of onttrekking aan het verkeer. De vordering haalde de artikelen 94, 111 (oud), 112 (oud) en 113 (oud) Sv aan. De vordering hield tevens in dat verlof zou worden verleend de huiszoeking te laten uitstrekken tot brieven en andere geschriften als bedoeld in artikel 113 (oud) Sv. Op dezelfde dag is een vordering door dezelfde officier van justitie ingediend strekkende tot het verlenen van verlof aan de rechter-commissaris, huiszoeking ter in beslagneming te doen in het woonhuis van de verdachte, Adres te Plaats. Deze vordering was gebaseerd op dezelfde grondslag en vermeldde dezelfde artikelen van het Wetboek van Strafvordering. 2. De rechtbank heeft beide vorderingen op 20 januari 1999 toegewezen. De rechtbank verleende verlof aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, huiszoeking ter in beslagneming te doen in het kantoorpand en het woonhuis van de verdachte. In dit verlof werd uitdrukkelijk bepaald dat de huiszoeking slechts plaats mocht vinden met toestemming van voornoemde verdachte, voor zover zij zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kon geschieden, en zich niet uitstrekte tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit zouden uitmaken of tot het begaan daarvan zouden hebben gediend. 3. Aan het dossier is op 23 februari 2003 toegevoegd een zogenaamd 'Draaiboek actie 6 februari 1999' met bijlagen betreffende de huiszoeking bij de verdachte (dossiernummer HA 9849). Dit draaiboek met bijlagen is tevens aan de verdediging ter beschikking gesteld. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen en kan worden vastgesteld dat slechts de coördinator van het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte, P. v.L., de officier van justitie en P. P., FIOD-ambtenaar, op de hoogte waren van de inhoud van dit draaiboek. Degenen die daadwerkelijk de huiszoeking hebben verricht kenden het draaiboek niet, evenmin de rechter-commissaris. Het draaiboek is niet uitdrukkelijk met degenen die bij de huiszoeking betrokken waren aan de orde gesteld. In het draaiboek zijn de dossiernummers vermeld die betrekking zouden kunnen hebben op de strafbare feiten waarvan de notaris werd verdacht. 4. Op 6 februari 1999 hebben de huiszoekingen ter inbeslagneming bij verdachte plaats gevonden. Van deze huiszoekingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die zich bij de stukken van het dossier bevinden. 5. Uit die processen-verbaal en hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat, nadat de rechter-commissaris in het woonhuis binnen was getreden in gezelschap van een aantal met name genoemde personen, de rechter-commissaris zich aldaar kort heeft onderhouden met de daar aanwezigen en de gang van zaken heeft uiteengezet in tegenwoordigheid van de officier van justitie en de vertegenwoordiger van de KNB, de heer V R.D.. 6. De verdachte is volgens dit proces-verbaal dat door de rechter-commissaris is opgemaakt, gewezen op zijn zwijgrecht, zijn echtgenote op haar verschoningsrecht jegens haar man. De verdachte is tevens gewezen op de bevoegdheid bijstand te vragen van zijn raadsman. Dit laatste achtte de verdachte niet noodzakelijk. 7. Vervolgens zijn de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB en de verdachte vertrokken naar het kantoor van de verdachte aan de Adres te Plaats. De huiszoeking in het woonhuis van verdachte is telefonisch gesloten. Een lijst met in beslaggenomen voorwerpen bevindt zich gehecht aan het proces-verbaal van de rechter-commissaris. 8. Uit het proces-verbaal dat is opgemaakt betreffende de huiszoeking in het kantoor van de verdachte en het verhandelde ter terechtzitting, met name uit het verhoor van de rechter-commissaris ter terechtzitting in hoger beroep, is naar voren gekomen dat de verdachte, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de vertegenwoordiger van de KNB zich in een vertrek hebben opgehouden waarin zich een tafel bevond waarop de stukken die door de ambtenaren van de FIOD waren geselecteerd uit de administratie van verdachte, werden gedeponeerd. Vervolgens beoordeelde de vertegenwoordiger van de KNB het hem overhandigde materiaal op 'verdwaalde stukken' en bezag vluchtig of deze dossiers in verband konden worden gebracht met de lijst van vermoedelijk gepleegde strafbare feiten die de verdachte bij aanvang van de huiszoeking in het kantoorpand was overhandigd. Daarna nam de rechter-commissaris de dossiers in beslag. Er zijn dossiers die betrekking zouden kunnen hebben op medeverdachte M. en de aan hem gelieerde ondernemingen/vennootschappen ingezien op het aantreffen van brieven van verdachte aan medeverdachte M.. Deze inzage heeft plaats gevonden door V R.D., de rechter-commissaris en de griffier. Voorts is een diskette in beslag genomen, die in een verzegelde enveloppe is verpakt. Tenslotte is besproken al datgene wat voor inbeslagneming in aanmerking kwam, waarbij aanwezig waren de verdachte, de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB, FIOD-ambtenaren en mevrouw S., kandidaat-notaris en systeembeheerder op het kantoor van verdachte. 9. Er zijn afspraken gemaakt hoe verder te handelen met de in beslaggenomen voorwerpen: afgesproken werd dat gekopieerde agendastukken en financiële administratie zouden worden geschoond van gegevens die niet in verband konden worden gebracht met het tegen verdachte lopende gerechtelijke vooronderzoek. Met betrekking tot de in beslag genomen back-ups en tapes, alsmede de uitdraai van de bestanden zouden door de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB, de FIOD ambtenaren, de verdachte en/of zijn raadsman worden bekeken op het kabinet van de rechter-commissaris. 10. Van al hetgeen op het kantoor in beslag is genomen is een lijst bijgevoegd aan het proces-verbaal van bevindingen door de rechter-commissaris. 11. Op 4 maart 1999 en 15 juni 1999 hebben twee besprekingen plaatsgevonden die betrekking hadden op de voortgang en afwikkeling van het beslag. Daarvan zijn processen-verbaal opgemaakt waarbij bijlagen zijn gevoegd. Deze stukken bevinden zich in het dossier. 12. De verdachte heeft vanaf het moment dat hij werd geconfronteerd met de huiszoeking zich op het standpunt gesteld dat hij bezwaar maakt tegen de huiszoeking en tegen inbeslagneming van alle stukken van zijn administratie. Op dit standpunt is hij niet teruggekomen. Tijdens de huiszoeking is hij door de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld contact op te nemen met medeverdachte M. teneinde hem de vraag voor te leggen of deze laatste hem, verdachte als geheimhouder ontsloeg van de verplichting te verbergen wat verborgen diende te blijven. M. stemde daarin niet toe. 13. Zowel de verdachte als de raadsman van de KNB hebben tegen bovengenoemde inbeslagnemingen klaagschriften ingediend bij de rechtbank te Utrecht. De rechtbank heeft bij beschikking van 8 juni 1999 het klaagschrift ingediend door de verdachte ongegrond verklaard en de KNB niet ontvankelijk verklaard in het door haar ingediende klaagschrift. 14. De Hoge Raad heeft bij beschikkingen van 15 januari 2002 beide beschikkingen van de rechtbank Utrecht vernietigd om processuele redenen en de behandeling opgedragen aan het gerechtshof Amsterdam. 15. Het gerechtshof heeft in openbare raadkamer de klaagschriften behandeld op de zittingen van 17 maart 2003, 20, 24 en 27 oktober 2003 en 11 november 2003. Van deze behandeling zijn processen-verbaal opgemaakt die zich bij de stukken bevinden. Daar zijn gehoord de raadsman van de verdachte alsmede de raadsman van de KNB en de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van de klaagschriften. Het wettelijke en jurisprudentiële kader 16. Het hof stelt voorop dat de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die in de vordering van de officier van justitie en de rechtbank zijn genoemd nog de oude bepalingen uit dit wetboek zijn, die bij wet van 27 mei 1999, Stb. 243 zijn gewijzigd dan wel zijn vervallen bij inwerkingtreding van deze wet op 1 februari 2000. 17. Volgens de ten tijde van de huiszoeking op 6 februari 1999 vigerende wettelijke regeling was de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijke vooronderzoek bevoegd tot in beslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen (artikel 104 Sv). Artikel 98, eerste lid Sv is daarbij van toepassing. Dit brengt met zich dat bij personen met de bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld in artikel 218 Sv, brieven of andere geschriften niet in beslag mogen worden genomen dan met toestemming van de tot verschoning gerechtigde. 18. De huiszoeking als hiervoor bedoeld mocht slechts plaatsvinden na verlof van de rechtbank waartoe onder meer de officier van justitie diende te vorderen (artikel 111, eerste lid Sv). De huiszoeking mocht in beginsel slechts in tegenwoordigheid van de officier van justitie plaatsvinden. Voordat tot huiszoeking ter inbeslagneming werd overgegaan diende de uitlevering van de voorwerpen te geschieden (artikel 99 Sv gelezen in verband met artikel 112, lid 4 Sv). 19. Artikel 113 Sv beperkt de huiszoekingsbevoegdheid van de rechter-commissaris verder. De huiszoeking strekt zich - behalve in het zich hier niet voordoende geval van dringende noodzakelijkheid - niet uit tot brieven of andere geschriften die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, tenzij met uitdrukkelijk verlof van de rechtbank (artikel 113, lid 2 Sv). Dit artikel verklaarde voorts artikel 98, lid 2 Sv van toepassing. Dit hield in dat indien de huiszoeking, zoals in dit geval, plaats vindt bij een verschoningsgerechtigde als bedoeld in artikel 218 Sv, deze huiszoeking slechts mag geschieden - voor zover zonder schending van het stands-, beroeps of ambtsgeheim - met toestemming van de verschoningsgerechtigde en zich niet mag uitstrekken tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken en tot het begaan daarvan hebben gediend. Dit leidt ertoe dat - positief geformuleerd - de huiszoeking zich mag uitstrekken tot de geschriften die 'instrumenta et corpora' van het strafbare feit zijn en alle andere voorwerpen die geen geschriften zijn. Dit alles echter onder voorwaarde dat het ambt-, stands- of beroepsgeheim niet wordt geschonden. In de jurisprudentie is de regel ontwikkeld dat de in beslagneming zich eveneens tot deze corpora en instrumenta delicti mag uitstrekken zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde nu dergelijke 'corpora et instrumenta delicti' niet onder het verschoningsrecht vallen (HR 26 juni 1988, NJ 1989, 213). Het oordeel of bepaalde voorwerpen onder het verschoningsrecht vallen dient in beginsel aan de verschoningsgerechtigde te worden overgelaten (HR 22 november 1991, NJ 1992, 315). Voor zover de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat bepaalde voorwerpen onder het verschoningsrecht vallen en derhalve geen 'corpora et instrumenta delicti' zijn, dient dit oordeel geëerbiedigd te worden, tenzij er geen twijfel over bestaat dat dit oordeel onjuist is (HR 22 november 1991, NJ 1992, 315). 17. Ook voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen en die geen 'corpora et instrumenta delicti' zijn, kunnen zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde in beslag genomen worden in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden die - met schending derhalve van het beroeps- , stands- of ambtsgeheim - de huiszoeking ter in beslagneming van geschriften en voorwerpen die tot de waarheidsvinding kunnen dienen, toch noodzakelijk maken (HR 30 november 1999, NJ 2002, 438). Toetsing aan het wettelijke en jurisprudentiële kader 18. Voorop gesteld moet worden dat het wettelijke systeem niet verhindert dat de rechter-commissaris op zichzelf bevoegd is bij de verschoningsgerechtigde als bedoeld in artikel 218 Sv tot huiszoeking ter in beslagneming over te gaan indien de verschoningsgerechtigde zelf als verdachte is aangemerkt. Daarbij mag de rechter-commissaris zoeken naar de geschriften die de 'corpora et instrumenta' van de strafbare feiten - en daarmee tot de waarheidsvinding kunnen bijdragen - uitmaken. 19. Het verschoningsrecht wordt in deze gevallen opzij gezet. De verschoningsgerechtigde kan in dergelijke gevallen in beginsel met betrekking tot geschriften en alle andere voorwerpen geen beroep doen op zijn beroeps-, stands of ambtsgeheim. De waarheidsvinding prevaleert alsdan. Dit brengt met zich dat de - behoudens onder de hierna te vermelden voorwaarden - huiszoeking ter in beslagneming van de geschriften (dossiers en andere voorwerpen, zoals gegevensdragers) in beslag genomen mochten worden voor zover deze direct en rechtsreeks betrekking hadden op de aan de verdachte verweten strafbare feiten. Andere geschriften en alle andere voorwerpen mochten niet in beslag worden genomen dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het hof is van oordeel van daarvan niet is gebleken. Het enkele feit dat de verdachte een notaris is die ervan verdacht wordt akten te hebben vervalst is daartoe onvoldoende (omdat het niet onwaarschijnlijk is dat in de meeste gevallen juist aktevervalsing het verwijt zal zijn). In de opgenomen lijst met verdenkingen jegens de verdachte is ook niet opgenomen dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie die samen met andere verdachten, zoals bijvoorbeeld medeverdachte M., bewust de akten heeft vervalst. In casu was sprake van een zelfstandige verdenking ter zake van feiten die wellicht in samenwerking met medeverdachte M. waren verricht, maar niet in georganiseerd verband. Van andere zeer uitzonderlijke omstandigheden is het hof evenmin gebleken. 20. Aan het boven geschetste wettelijke en jurisprudentiële kader getoetst is het hof van oordeel dat de rechtbank het verlof huiszoeking terecht heeft beperkt door uitdrukkelijk naar het bepaalde in artikel 98, lid 2 Sv te verwijzen. Van meet af aan behoorde dan ook - zolang de verschoningsgerechtigde geen toestemming had gegeven - niet gezocht te worden naar andere geschriften dan die de 'corpora et instrumenta' van het strafbare feit/ de strafbare feiten uitmaakten alsmede naar alle andere voorwerpen die geen geschriften zijn. 21. Niet gebleken is dat degenen die de huiszoeking verrichtten zich deze beperking hebben gerealiseerd. Tot dit oordeel is het hof gekomen op grond van de ter terechtzitting gehoorde getuigen die aanwezig waren en belast waren met de huiszoekingen en die verklaarden niet op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de verloven van de rechtbank ter zake. Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken valt immers te destilleren dat ook andere dossiers en andere zaken voorwerp zijn geweest van de huiszoeking dan die tot de 'corpora et instrumenta' gerekend konden worden. In zoverre moet worden gezegd dat als resultaat van de op zichzelf beperkt toegestane huiszoeking zaken in beslag zijn genomen die niet inbeslaggenomen hadden mogen worden. 22. De volgende vraag die het hof heeft te beantwoorden is of de door de rechtbank toegestane huiszoeking ter in beslagneming nog aan andere voorwaarden moest voldoen dan hiervoor reeds onder ogen zijn gezien. In dit verband merkt het hof op dat tot de fundamentele beginselen van huiszoeking ter inbeslagneming bij geheimhouders behoort dat de geheimhouder zelf als eerste bepaalt of het inbeslaggenomene behoort tot datgene waartoe zijn geheimhoudingplicht zich uitstrekt. Dit in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt vindt zijn rechtvaardiging in het te beschermen rechtsgoed: de omstandigheid dat een B. zich ten allen tijde in vertrouwen tot de notaris moet kunnen wenden. Maar daarmee is tegelijkertijd de toetsingsmaatstaf gegeven. De geheimhoudingsplicht van de notaris bestaat niet absoluut. Deze moet telkens per zich voordoend geval worden getoetst aan de vraag of in casu enig belang van een derde de geheimhouding vereist. 23. De vraag is of dit beginsel ook geldt indien de geheimhouder zelf verdachte is. Gelet op het hiervoor genoemde belang van de bescherming van de belangen van derden, beantwoordt het hof de vraag bevestigend. Het betekent echter niet dat daarmee de verdachte geheimhouder het in zijn macht heeft zich in algemene zin op zijn geheimhoudingsplicht te beroepen. In dit verband speelt de vertegenwoordiger van de KNB een cruciale rol. Hij is bij uitstek degene die kan toetsen en moet toetsen of de geheimhouder zich terecht op zijn geheimhoudingsplicht beroept. 24. In het voorliggende geval is dat niet of in elk geval onvoldoende gebeurd. Het hof sluit niet uit dat de opstelling van de verdachte daarbij een rol heeft gespeeld. Het staat immers vast dat verdachte van meet af aan zich op het standpunt heeft gesteld dat de opsporingsambtenaren niet gerechtigd waren tot het doen van huiszoeking en geen administratie in beslag mochten nemen. Daarmee miskende de verdachte het hiervoor omschreven uitgangspunt dat hij per geval zou dienen te beoordelen of belangen van derden in het geding waren bij in beslagneming. De rol van de heer V R.D. is wellicht om die reden, overigens ten onrechte, veel te beperkt gebleven. 25. Hoe het zij, vast staat dat aan de verdachte, notaris, niet als eerste de gelegenheid is gegeven om zich per dossier eventueel op zijn geheimhoudingsplicht te kunnen beroepen. Pas aan het eind van de huiszoeking heeft de verdachte gelegenheid gekregen om hetgeen voorbestemd was om in beslaggenomen te worden te bezien. De gevolgen 26. De volgende vraag die hof onder ogen moet zien is welke consequenties aan deze vaststelling dienen te worden verbonden. De verdediging heeft de onrechtmatigheid van het optreden van de overheidsfunctionarissen als argument aangewend de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te bepleiten. 27. Het hof overweegt hieromtrent dat van een doelbewuste of grove schending van de belangen van de verdachte waardoor zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is aangetast, geen sprake is. Daarbij dient in het oog te worden gehouden tot welk doel de geheimhoudingsplicht aan de notaris is toegekend: datgene te beschermen waarvan de wetenschap hem als notaris is toevertrouwd. Het optreden van de opsporingsambtenaren, de officier van justitie en de rechter-commissaris getuigt eerder van onzorgvuldigheid in het doordenken van hun geplande optreden bij de huiszoeking op het kantoor en in het woonhuis van de verdachte. In zoverre kan worden vastgesteld dat door de betrokken autoriteiten diligenter had behoren te worden opgetreden. Daarbij verdient opmerking dat uit het verhandelde ter terechtzitting en uit het dossier niet de indruk is ontstaan dat de opsporingsambtenaren zich terdege hebben bekwaamd in een onderzoek naar de finesses van het verschoningsrecht van de notaris. Er is echter geen aanleiding het optreden anders te kwalificeren dan hiervoor is gedaan. Het hof is van oordeel dat de huiszoeking niet onrechtmatig is geweest. 28. Voorts overweegt het hof dat evenmin sprake is van een schending waarbij het wettelijke, strafvorderlijke systeem in de kern is aangetast. 29. Het bovenstaande brengt met zich dat de vraag door het hof onder ogen moet worden gezien of de verdachte door de schending van zijn geheimhoudingsplicht in zijn belang is benadeeld. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend nu door de in beslagneming van voorwerpen (waaronder geschriften uit het kantoor van verdachte) - voor zover deze niet inbeslag mochten worden genomen - de notaris niet in zijn belang als verdachte is benadeeld. Hij hield de geschriften immers in het kader van zijn notariële beroepsuitoefening onder zich ten behoeve van zijn cliënten en niet ten behoeve van zichzelf. 30. Evenmin kan worden gezegd dat de schending van het recht van de notaris zich op zijn geheimhoudingsplicht te beroepen rechtstreeks jegens de notaris onrechtmatig is. De geschriften die de notaris onder zich hield in de uitoefening van zijn notariële ambtsbezigheden dienden verborgen te blijven voor derden: dat is immers de strekking van het recht waar de notaris zich op beroept. In het onderhavige geval betreffen de inbeslaggenomen geschriften akten, koopovereenkomsten en allerlei andere geschriften ter zake van transacties die zich alle in het verleden hadden afgespeeld, waarvan het ook de bedoeling van partijen is geweest dat zij werden uitgevoerd zoals overeengekomen (derhalve jegens derden, zoals de Belastingdienst, effect zouden sorteren) en waarvan het niet de bedoeling is geweest anderen van de inhoud van geschriften onkundig te laten. Bekendmaking en werking jegens derden was immers juist voorzien, zoals bijvoorbeeld bij de akte van huwelijkse voorwaarden van M. en A.M. S. alsmede de hypotheekakten. Bij deze stand van zaken is - wederom - de notaris niet getroffen door een belang dat de voorschriften met betrekking tot de geheimhoudingsplicht beogen te beschermen. 31. Het hof concludeert dan ook dat voor zover geschriften en andere voorwerpen ten tijde van de huiszoeking op het kantoor en in het woonhuis van de verdachte in beslag zijn genomen die niet behoren tot de 'corpora et instrumenta' waarmee of waartoe de strafbare feiten waarvan de notaris werd verdacht zijn begaan, onrechtmatig in beslag zijn genomen. Deze onrechtmatigheid is in zeer sterke mate in de hand gewerkt door onoordeelkundig optreden van de bij de huiszoeking betrokken autoriteiten, waarbij het recht van de notaris zich te beroepen op zijn geheimhoudingsplicht jegens cliënten is geschonden. Dat de notaris daarbij niet verstandig is opgetreden is tevens aannemelijk geworden maar was gelet op de omstandigheden niet onbegrijpelijk. Samenvattend leidt een en ander niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op gronden als hiervoor uiteengezet en evenmin tot bewijsuitsluiting gelet op de strekking van de voorschriften met betrekking tot de geheimhouding van de notaris. Daaraan doet de weigering van M, cliënt van verdachte, de notaris van zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan niet toe of af, nu het inbeslaggenomene bestaat uit voorwerpen en geschriften betreffende reeds uitgevoerde - perfecte - overeenkomsten, die reeds jegens derden hebben gewerkt. 32. Voorzover de verdediging klaagt over het gebruik van de inbeslaggenomen dossiers en geschriften anders dan de 'corpora et instrumenta' van de strafbare feiten die de verdachte zijn verweten, na de inbeslagneming, treft het verweer derhalve evenmin doel, nu dat gebruik geen belangen van de verdachte jegens zijn cliënten schaadt. 33. De overige verweren behoeven -voor zover deze niet hiervoor zijn besproken - gelet op de hierna door het hof te nemen beslissingen en het door de raadsman in zijn pleitnotitie van 27 oktober 2003 gesteld onder punt 18 geen bespreking meer. Vrijspraak Naar oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en subsidiair, 2, 3, 4, 5 primair en subsidiair, 6 primair en subsidiair, 8 en 10 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de geschriften, waarvan in de onderscheiden ten lastegelegde feiten sprake is, valse of vervalste geschriften zijn, nog daargelaten dat de verdachte wist, evenmin in voorwaardelijke vorm, dat de woonplaats van medeverdachte M. anders was dan hij in de akten, zoals bedoeld in het onder 2 en 3 ten laste gelegde, heeft vermeld. Evenmin is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist of met de aanmerkelijke kans rekening moest houden dat de gegevens die de verdachte nodig had voor het concipiëren van de akten en overeenkomsten vervalst of vals waren ten einde deze te gebruiken of te doen gebruiken. Niet wettig en overtuigend bewezen is tenslotte dat wat in de akten of geschriften is opgenomen anders was dan partijen hem voorhielden en waarop de overeenkomst of akte zag. Het hof acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 7 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan eveneens moet worden vrijgesproken. De bewijslevering Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde onder 9 heeft begaan, met dien verstande dat hij: Op 22 april 1999 te Plaats opzettelijk mondeling zich jegens S. heeft geuit kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar, te weten Pv.L., zijnde een ambtenaar van/in dienst bij de Belastingdienst/FIOD/ Centrale vestiging Opsporing te Haarlem, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft hij, verdachte, S., die op 21 april 1999 was uitgenodigd door voornoemde ambtenaar voor een getuigenverhoor op 27 april 1999, de woorden toegevoegd: "Je zegt maar dat het gesprek (met FIOD-rechercheur V.L.) niet doorgaat; anders neem ik maatregelen en krijg je ontslag." Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen 1. De verklaring die de verdachte ter terechzitting in hoger beroep heeft afgelegd, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven inhoudende: Ik heb mijn personeel erop gewezen dat informatie over cliënten alleen verstrekt mag worden aan de rechter-commissaris. Op elke andere wijze van informatieverstrekking over cliënten van het kantoor staat als sanctie ontslag. Ik heb dit tegen S. met nadruk gezegd. 2. Een proces-verbaal nummer HA 9920 van 23 april 1999, in de wettelijke vorm opgemaakt door P. v.L., P. P., H. Z en W. van der P., allen ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD/Centrale Vestiging Opsporing te Haarlem en allen tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van P. v.L.: Op 21 april 1999 had ik mij telefonisch in contact gesteld met de heer S.. Ik was voornemens S. uit te nodigen voor een getuigenverhoor, onder meer met als doel de verklaring van Z. te verifiëren. S. is als boekhouder werkzaam op het kantoor van notaris L.C.. Ik had S. verteld dat ik hem als getuige in het strafrechtelijk onderzoek tegen zijn werkgeverL.C. wilde horen. S. had mij tijdens dat telefoongesprek gezegd dat hij persoonlijk geen bezwaar had tegen een verhoor door een FIOD-ambtenaar, doch dat hij mogelijk bij bepaalde vragen op zijn geheimhoudingsplicht moest wijzen. Daarop heb ik S. aangegeven dat hij, indien hij bij bepaalde vragen van de FIOD van mening zou zijn dat hij bij beantwoording van die vragen zijn geheimhoudingsplicht zou schenden, hij zich in dat geval op zijn geheimhoudingsplicht kon beroepen. Vervolgens heb ik in overleg met S. op 27 april 1999 om 10.00 uur op het huisadres van S. een afspraak voor verhoor gemaakt. Op 22 april 1999 werd ik telefonisch benaderd door notaris L.C.. Tijdens dit telefoongesprek deelde L.C. mij mede dat hij had vernomen van zijn werknemer, de heer S., dat deze een afspraak had gemaakt met de FIOD voor een verhoor in zijn strafrechtelijk onderzoek. Desgevraagd bevestigde ik L.C. dat ik op woensdag 21 april 1999 een afspraak met S. had gemaakt voor een getuigenverhoor op 27 april 1999. Vervolgens deelde L.C. mij, zakelijk weergegeven, mede: - dit verhoor van S. mocht niet plaatsvinden; - S. mocht niet door mij gehoord worden; - S. heeft zijn geheimhouding; - Als S. tegenover mij zou verklaren zou hij worden ontslagen. Nadat ik L.C. had gevraagd deze uitspraken nader uit een te zetten zei L.C. mij letterlijk: "Als S. tegenover u verklaart, dan staat hij de volgende dag op straat". Vervolgens heeft L.C. mij telefonisch doorverbonden met S., met de mededeling dat S. zijn afspraak met mij zou gaan afzeggen. Ik kreeg daarna S. aan de lijn; deze deelde mij onder meer mede: - Ik moet van notaris L.C. onze afspraak van aanstaande dinsdag afzeggen; - De heer L.C. heeft mij gedreigd met ontslag; - Ik hoef nog maar ongeveer een jaar te werken voor mijn pensionering, en wil niet vroegtijdig op straat staan. De heer S. vertelde mij, recapitulerend, dat de enige reden dat hij niet door ambtenaren van de FIOD gehoord wilde worden, gebaseerd is op het ontslag-dreigement, geuit door L.C.. 3. Een proces-verbaal, opgemaakt door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Utrecht van 16 juni 1999. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van S.: Ik werk als boekhouder bij notariskantoor L.C.. Ik werk nu bijna 25 jaar op dit kantoor. Op woensdag 21 april 1999 werd ik thuis gebeld door een persoon die zich meldde met de naam V.L.. Hij zei dat hij medewerker was van de FIOD en dat hij mij wilde verhoren in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen notaris L.C.. Ik heb zojuist, tijdens een schorsing, van mijn vrouw begrepen dat ik mijn geheimhoudingsverplichting tijdens het telefoongesprek met V.L. zelf aan de orde heb gesteld. Ik heb een afspraak gemaakt met de heer V.L. voor 27 april (het hof begrijpt: 1999) bij mij thuis. Diezelfde middag heb ik op kantoor aan L.C. meegedeeld, dat ik door de FIOD was gebeld en dat wij een afspraak hadden gemaakt voor 27 april 1999. Op 22 april (het hof begrijpt: 1999) heeft L.C. mij gezegd, dat hij niet wilde dat het gesprek met die FIOD-medewerker op 27 april zou doorgaan. Wat later kreeg ik L.C. aan de telefoon. Hij zei mij dat hij de heer V.L. had meegedeeld dat hij niet wilde dat de afspraak op 27 april doorging. L.C. zei vervolgens tegen mij: "Je zegt maar dat het gesprek niet doorgaat, anders neem ik maatregelen en krijg je ontslag". Die mededeling kwam hard aan. Hij klonk op dat moment door de telefoon niet boos of anderszins geëmotioneerd. Ik wist natuurlijk wel dat ik als medewerker gebonden was aan wat L.C. een "afgeleide geheimhoudingsverplichting" noemde. U leest mij voor dat ik gezegd zou hebben: "Ik moet van notaris L.C. onze afspraak van aanstaande dinsdag afzeggen; de heer L.C. heeft mij gedreigd met ontslag, ik hoef nog maar een jaar te werken voor mijn pensionering en ik wil niet vroegtijdig op straat staan". Het klopt dat ik dat zo gezegd heb. Nadere bewijsoverwegingen Het hof overweegt hiertoe dat bewezen kan worden dat de verdachte zich opzettelijk jegens S. heeft geuit met het voor op gezette doel ('kennelijk') om diens vrijheid naar waarheid een verklaring af te leggen te beïnvloeden. De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte 'nooit de vrijheid van de boekhouder heeft willen beperken. Hij wilde S. slechts wijzen op zijn verschoningsrecht waarvan hij op basis van zijn geheimhoudingsplicht (...) volgens de verdachte gebruik diende te maken.' Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voorop staat dat de verklaring van de heer S. als betrouwbaar moet worden aangemerkt. Hij heeft consistent verklaard en zijn verklaring komt overeen met die van de heer V.L. van de FIOD. Ten slotte heeft ook de verdachte zelf verklaard de heer S. op zijn 'afgeleide geheimhoudingsplicht' te hebben gewezen. De heer S. was ten tijde van het ten laste gelegde feit - april 1999 - bijna 25 jaar in dienst op het notariskantoor waar verdachte notaris was. Hij was daar boekhouder. Uit het verhoor van de heer S. op 16 juni 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris leidt het hof het volgende af. Uit de verklaringen en gebeurtenissen zoals geverbaliseerd ten tijde van het verhoor van de heer S. bij de rechter-commissaris (bewijsmiddel 3) komt naar voren dat de heer S. 'natuurlijk' reeds op het moment van de eerste confrontatie met de verdachte dienaangaande op de hoogte was van het voor hem geldende 'afgeleide verschoningsrecht'. Hoewel de mededeling van de verdachte dat hij, S., zich op deze geheimhoudingsverplichting diende te beroepen op zichzelf reeds volstrekt overbodig was, was de toevoeging van het nemen van maatregelen, waaronder ontslag, een zo ernstige inbreuk op de vrijheid van de heer S. in zijn houding ten opzichte van de FIOD ambtenaren te verklaren met inachtneming van de grenzen van zijn afgeleide geheimhoudingsverplichting, dat de heer S. - naar objectieve maatstaven - zich geïntimideerd kon voelen. Hij was immers op de hoogte van deze verplichting. Deze behoefde hem niet nog eens te worden ingescherpt en als 'schepje er boven op' de dreiging van maatregelen, waaronder ontslag, dat immers, zo mag uit de verklaring van prof. H. bij de rechter-commissaris op 19 mei 2000 (p. 12) gehoord als deskundige, worden afgeleid, slechts bij hoge uitzondering en zeker niet als regel of als automatisme uit een eventuele schending van de afgeleide geheimhoudingsverplichting pleegt voort te vloeien. De mededeling van de verdachte kon dan ook met recht dermate dreigend overkomen bij de heer S. dat hij zich ernstig belemmerd voelde in vrijheid verklaringen tegenover de FIOD-ambtenaren af te leggen. De strafbaarheid van het feit De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter dier zake omdat sprake is van een wettelijk voorschrift dat de verdachte diende te volgen, dan wel wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Een beroep op artikel 42 Sr kan de verdachte niet kan baten, nu deze bepaling zich richt tot degene die zich geconfronteerd ziet met een conflict van wettelijke voorschriften. In casu was het de heer S. en niet de verdachte die zich geconfronteerd zag met enerzijds de wettelijke plicht te verklaren als getuige en anderszins de evenzeer uit de Notariswet voortvloeiende plicht zijn afgeleide geheimhoudingsverplichting te handhaven. Dat deze geheimhoudingsverplichting van de heer S. afgeleid is van die van de notaris maakt dit oordeel niet anders. Voor zover de verdachte meent zich te kunnen beroepen op het ontbreken van de (materiële) wederrechtelijkheid verwerpt het hof dit beroep, omdat de handelwijze van de verdachte als disproportioneel jegens een werknemer die reeds 25 jaar op een notaris kantoor werkt, moet worden aangemerkt en volstrekt overbodig is, nog daargelaten dat de verdachte niet gehandeld heeft in overeenstemming met de door de overtreden bepaling beoogde norm. Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde feit levert het volgende misdrijf op: Het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid of geweten een verklaring ten overstaan van een ambtenaar af te leggen, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd. De strafbaarheid van verdachte Uiterst subsidiair heeft de raadsman een beroep op psychische overmacht gedaan. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het beroep op psychische overmacht dient te worden verworpen nu dit beroep feitelijk niet aannemelijk is geworden, gelet op de verklaring van de heer S. dat de verdachte niet boos of anderszins geëmotioneerd was. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verdachte door een van buiten komende oorzaak niet in staat zou zijn geweest zodanig te handelen dat hem daarvan geen verwijt zou behoren te worden gemaakt. Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf De rechtbank heeft de verdachte, met bewezenverklaring van feit 7 en feit 9, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot betaling van een geldboete van € 3.500,--, subsidiair 42 dagen vervangende hechtenis. De verdachte en de officier van justitie zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, met bewezenverklaring van de feiten waarvoor het hof de verdachte heeft vrijgesproken, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die door verdachte in voorarrest is doorgebracht. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft een ondergeschikte van zijn kantoor gedreigd met ontslag als hij tegenover een ambtenaar van de FIOD een verklaring zou afleggen. Verdachte heeft op ontoelaatbare wijze de vrijheid van een persoon om naar waarheid en geweten te verklaren beïnvloed en daarmee een goede rechtspleging gefrusteerd. Onder die omstandigheden is een gevangenisstraf voor de duur van twee weken gerechtvaardigd. Verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Op grond hiervan en mede gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die uit de stukken en bij de behandeling in hoger beroep naar voren zijn gekomen, vindt het hof aanleiding te bepalen dat de hiervoor overwogen gevangenisstraf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd. Het hof zal, in verband met de vrijspraken van de feiten 1 tot en met 8 en feit 10, de teruggave gelasten van de voorwerpen die in beslag zijn genomen en nog niet zijn teruggegeven. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 285a van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart de inleidende dagvaarding in de subsidiaire onderdelen van de feiten 5 en 6 nietig. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en subsidiair, 2, 3, 4, 5 primair en subsidiair, 6 primair en subsidiair, 7, 8 en 10 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 9 tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 9 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 2 (TWEE) WEKEN. Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Stelt daarbij de proeftijd vast op TWEE JAREN. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen voorzover niet reeds teruggegeven, te weten: - 1 bijlage uit het dossier met nummer 5063 (gekopieerd blad papier); - 9 bijlagen uit het dossier met nummer 5077; - 9 bijlagen uit het dossier met nummer 5265; - 2 bijlagen uit het dossier met nummer 5365; - 3 bijlagen uit het dossier met nummer 5687; - 31 bijlagen uit het dossier met nummer 5910; - 13 bijlagen uit het dossier met nummer 5980; - 11 bijlagen uit het dossier met nummer 6052; - 2 bijlagen uit het dossier met nummer 5054; - 2 bijlagen uit het dossier met nummer 5071; - 2 bijlagen uit het dossier met nummer 5185; - financiële administratie (verzegelde enveloppe III); - gekopieerde agendastukken; - de inhoudsopgave van de computer )op papier en diskette) (verzegelde enveloppe II); - kopie van een deel van het dossier met het nummer 6202; - 4 computertapes (back-up bestanden) (verzegelde enveloppe I) bij inbeslagname geregistreerd als: B/K/A-1-1; - adressenboek (in kopie) bij inbeslagname geregistreerd als: B/O/A-1-5. Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Haentjens, Goes en Brilman, in tegenwoordigheid van Truijens en mr. Visser als griffiers en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 november 2003. Mr. Goes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.