Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9084

Datum uitspraak2003-09-05
Datum gepubliceerd2003-11-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/03235
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen: 1. Zijn de inkomsten uit wisseltransacties en handel in goederen in onderscheidenlijk het jaar 1994 en het jaar 1995 terecht en tot het juiste bedrag in het belastbaar inkomen begrepen van het betreffende jaar; 2. Is de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting terecht met 100% verhoogd; en 3. Heeft de Inspecteur terecht slechts een kwijtschelding van de verhoging verleend van telkens 50%.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/03235 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de in een geschrift vervatte uitspraken van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende na te noemen navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven kwijtscheldingsbesluiten. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd: - voor het jaar 1994, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.994,--, met aanslagnummer A, met een verhoging van -na kwijtschelding- 50%; - voor het jaar 1995, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 240.528,--, met aanslagnummer B, met een verhoging van -na kwijtschelding- 50%. 1.2. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Het onderhavige beroepschrift was aanvankelijk ook gericht tegen deze door belanghebbende abusievelijk als navorderingsaanslag aangemerkte primitieve aanslag. Om redenen van proceseconomie is het beroep, voorzover het tegen deze aanslag was gericht, gesplitst en aangelegd onder kenmerknummer 02/01560, in welk beroep het Hof bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van de Awb d.d. 20 juni 2002 heeft beslist dat het beroepschrift als zijnde een bezwaarschrift, op de voet van artikel 6:15, eerste en tweede lid van de Awb zal worden doorgezonden aan de Inspecteur. 1.3. Na tijdig tegen de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en kwijtscheldingsbesluiten gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de navorderingsaanslag voor de jaren 1994 en 1995 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 27.971,-- en ƒ 101.525,--, en, naar het Hof verstaat, onder gelijktijdige handhaving van de bij de oplegging van de navorderingsaanslagen genomen kwijtscheldingsbesluiten. 1.4. Tegen die uitspraken is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 60,-- (= € 27,23). De Inspecteur heeft bij één, naar het Hof met partijen aanneemt beide hiervoor genoemde navorderingsaanslagen en kwijtscheldingsbesluiten betreffend, verweerschrift het beroep bestreden. 1.5. De Inspecteur heeft bij brief van 13 mei 2003 een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft in verband met de aanwezigheid van studenten met uitdrukkelijke instemming van partijen geheel in het openbaar plaatsgehad op 21 mei 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende, geboren op geboortedatum C te Marokko, genoot in de jaren 1994 tot en met 1996 een RWW-uitkering. Tevens genoot hij sinds 1 maart 1965 een uitkering van de "Caisse Primaire de Sécurité Sociale de D" te Frankrijk (hierna: de Franse uitkering). De Franse uitkering bedroeg in de jaren 1994 tot en met 1996 ongeveer ƒ 1.000,-- per kwartaal. 2.2. Uit een door de Inspecteur overgelegd rapport van Regiopolitie Limburg-Noord, Bureau financiële ondersteuning te P (hierna: het BFO rapport), waarin de hierna volgende verklaringen van belanghebbende van december 1996 en januari 1997 zijn opgenomen, komt naar voren dat belanghebbende onder meer werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie die zich, onder meer, in de periode gelegen tussen 1 januari 1994 en 18 november 1996 op grote schaal heeft bezig gehouden met drugshandel. Belanghebbende was in dat kader met name betrokken bij het in Duitsland wisselen van de opbrengsten van de drugshandel. Voor deze activiteiten en bovendien -kort gezegd- het plegen van bijstandsfraude is hij strafrechtelijk vervolgd en op 29 juli 1997 door de rechtbank te Roermond veroordeeld. Voor het wederrechtelijk verkregen voordeel uit -zakelijk weergegeven- het wisselen van gelden is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 30 mei 2001 een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van het voordeel tot een bedrag van ƒ 14.550,-- toegewezen. Belanghebbende heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie aangetekend. 2.3. Ten aanzien van het onder 2.2 vermelde wisselen van geld heeft belanghebbende verklaard: "Wat het wegbrengen van geld betreft, wil ik verklaren, dat ik inderdaad geld wegbracht en wisselde in Duitsland...". "Dat deed ik omdat ik daaraan verdiende.". 2.4. Tijdens een huiszoeking op 18 november 1996 werd in de woning van belanghebbende ƒ 6.099,80 aangetroffen en op last van de rechter-commissaris in beslag genomen. Voorts verklaarde belanghebbende in dit verband: "Ik wil u in ieder geval vertellen dat er op het tijdstip van mijn aanhouding in mijn woning in Y een groot geldbedrag aanwezig was. Ik spreek dan over een bedrag van ƒ 30.000,=. Dit geld is kennelijk niet door de politie gevonden. Ik spreek dan niet over de ƒ 5.000,= die op een andere plaats in de slaapkamer waren verstopt. Die ƒ 30.000,= zijn mijn eigendom." "...dit geld is afkomstig uit de verkoop van konijnen, fruit, peterselie, kippen en mintthee. Dit is geld wat ik de laatste jaren aan de verkoop van dergelijke goederen heb verdiend. ... ik heb deze inkomsten dus ook niet opgegeven. Ik heb een gedeelte van die opbrengst besteed om te gebruiken bij de koop van een woning.". 2.5. Ten aanzien van deze laatstbedoelde in Marokko gelegen woning heeft belanghebbende onder meer verklaard: "...dat ik die woning heb gekocht voor een bedrag van 50.000.000 Marokkaanse Francs. Dit is omgerekend in Nederlands geld een bedrag van ongeveer ƒ 125.000,=. Ik heb hiervan een eigendomsakte. Naar ik dacht is deze akte in uw bezit op dit moment." "...ik aan de bouw van deze woning reeds was begonnen in het jaar 1989. In het jaar 1994 heb ik daar nog een etage op gebouwd. Verder was voor die tijd reeds de grond gekocht om het huis daar op te bouwen. ... Die ƒ 125.000,= is dus het totaalbedrag voor de koop, de bouw en het bijbouwen. De betreffende woning is thans geheel af. In het jaar 1994 heb ik nog een bedrag van ongeveer ƒ 43.000,= betaald voor de laatste verbouwing. ... voor wat betreft die woning geen schulden meer heb.". 2.6. Met betrekking tot een spaarbankboekje van bank E en een rekening bij bank F in Marokko verklaarde belanghebbende respectievelijk: "U laat mij nu een kopie van een spaarbankboekje zien. Het betreft een spaarbankboekje van bank E. Dit is een kopie van een spaarbankboekje dat aan mij toebehoort. ... een keer een bedrag van ƒ 15.000,= van een zwager van mij uit Marokko heb ontvangen voor de aankoop van een personenauto in Nederland." En " ... dokumenten in mijn woning zijn aangetroffen die afkomstig zijn van bank F in Marokko. ... ik bij die betreffende bank een rekening heb. ... ik inderdaad deze rekening nog steeds heb. Er staat nu een bedrag van ongeveer ƒ 8.000,= op.". Uit het spaarbankboekje van bank E blijkt dat belanghebbende in de jaren 1994 tot en met 1996, naast het verrichten van diverse opnamen, bedragen heeft gestort tot een totaal van DM 31.000,=. 2.7. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan belanghebbende toe te rekenen inkomsten uit de in 2.2 en 2.3 bedoelde wisseltransacties en de handel in verdovende middelen over de jaren 1994 tot en met 1996 in totaal dienen te worden gesteld op ƒ 169.000,--. De inkomsten zijn aan de onderscheiden jaren door middel van een verdeelsleutel als volgt toegerekend: 1994: 1,5/24 maal ƒ 169.000,-- is ƒ 10.562,-- , 1995: 12/24 maal ƒ 169.000,-- is ƒ 84.500,-- en 1996: 10,5/24 maal ƒ 169.000,-- is ƒ 73.938,--. Op basis van artikel 22 van het belastingverdrag tussen Nederland en Frankrijk heeft de Inspecteur de belastingheffing van de in 2.1 vermelde inkomsten toegerekend aan Nederland. 2.8. Belanghebbende heeft over de jaren 1994 en 1995 geen aangifte van de genoten inkomsten gedaan. Aan belanghebbende is in verband met het verstrijken van de daartoe strekkende termijn door de Inspecteur over de jaren 1994 en 1995 geen aangiftebiljet uitgereikt. De door de Inspecteur berekende belastbare inkomens zijn door middel van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. De in de navorderingsaanslagen begrepen belasting is verhoogd met 100 % van welke verhoging de Inspecteur 50% heeft kwijtgescholden. 2.9. De belastbare inkomens over de jaren 1994 en 1995, zoals deze luiden na de uitspraak op het bezwaar, zijn berekend als volgt: jaar 1994: RWW-uitkering 15.495 de Franse uitkering 4.000 inkomsten uit wisseltransacties en handel in verdovende middelen 10.562 af: arbeidskostenforfait 2.086 belastbaar inkomen 27.971 jaar 1995: RWW-uitkering 15.164 de Franse uitkering 4.000 inkomsten uit wisseltransacties en handel in verdovende middelen 84.500 af: arbeidskostenforfait 2.139 belastbaar inkomen 101.525 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen: 1. Zijn de inkomsten uit wisseltransacties en handel in goederen in onderscheidenlijk het jaar 1994 en het jaar 1995 terecht en tot het juiste bedrag in het belastbaar inkomen begrepen van het betreffende jaar; 2. Is de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting terecht met 100% verhoogd; en 3. Heeft de Inspecteur terecht slechts een kwijtschelding van de verhoging verleend van telkens 50%. Belanghebbende is van oordeel dat al deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende Het in het beroepschrift gedane bewijsaanbod concretiseer ik door het aanbieden van een akte naar Marokkaans recht waaruit blijkt dat belanghebbende de grond van zijn woonhuis heeft gekocht in 1989. Ik verbind hieraan de conclusie dat belanghebbende de woning niet in 1994 kan hebben gekocht. Ik verklaar uitdrukkelijk dat mijn bewijsaanbod, zoals geformuleerd in mijn beroepschrift, zich hiertoe beperkt. Zo belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld ga ik, voor wat betreft de verdeling van de inkomsten over de jaren 1994 en 1995, akkoord met de verdeelsleutel. Ik trek mijn standpunt in dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de hoorplicht. De verhogingen van -na kwijtschelding- 50% dienen geheel te worden vernietigd wegens undue delay. De Inspecteur Ik trek mijn in het verweerschrift geformuleerde primaire stelling in. Dit houdt in dat ik, gelet op het arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in BNB 1979/170, geen beroep doe op de omkering van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan. Ik stel als nieuwe primaire stelling dat het niet nakomen door belanghebbende van de in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) neergelegde verplichting tot het verstrekken van door de Inspecteur gevorderde inlichtingen leidt tot een omkering van de bewijslast op de voet van artikel 29, lid 1 van voornoemde wet. Subsidiair stel ik mij op het standpunt dat belanghebbende een viertal bronnen van inkomen heeft gehad. Dit zijn de inkomsten uit de RWW-uitkering, de Franse uitkering, de inkomsten uit wisseltransacties en inkomsten uit handel in goederen. Het levensonderhoud zal zijn bekostigd uit de eerste twee bronnen van inkomen. Met betrekking tot laatstgenoemde bronnen van inkomen stel ik mij op het standpunt dat de door belanghebbende in 1994 verrichte betalingen aan de woning in Marokko, de stortingen in de jaren 1994 tot en met 1996 op de rekening aangehouden bij bank E, de bij de huiszoeking bij belanghebbende aangetroffen bedragen contant geld en het saldo op de spaarrekening bij bank F in Marokko slechts afkomstig kunnen zijn uit deze, als op de voet van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) aan te merken bronnen van inkomen. Het ligt op de weg van belanghebbende om het tegendeel aan te tonen. Ik ga akkoord met het standpunt van belanghebbende dat de woning in Marokko is gebouwd op grond die, blijkens de getoonde akte, in 1989 is gekocht. Dit betekent dat ik, in afwijking van het gestelde in het verweerschrift, slechts de betaling in 1994 tot een bedrag van ƒ 43.000,-- als inkomst in aanmerking neem. Resumerend kom ik tot de volgende opstelling: contant geld aangetroffen bij de huiszoeking: ƒ 6.099,--, geld in slaapkamer blijkens verklaring van belanghebbende: ƒ 30.000,--, betalingen aan woning in Marokko: ƒ 43.000,--, saldo bankrekening bank F in Marokko: ƒ 8.000,-- en stortingen op rekening bank E tot een totaal van ƒ 34.000,--. Dit resulteert in een totaalbedrag van ƒ 121.099,-- dat conform de in 2.7 genoemde verdeelsleutel over de jaren 1994 tot en met 1996 moet worden verdeeld. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak, vermindering van de navorderingsaanslagen tot aanslagen, naar het Hof begrijpt, naar een belastbaar inkomen over 1994 van ƒ 18.926,-- en over 1995 van ƒ 18.580,--, beide zonder verhoging. Een eventuele verhoging, na kwijtschelding, dient te worden vernietigd wegens -kort gezegd- undue delay. 3.4. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, nader tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en vermindering van de navorderingsaanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen over 1994 van ƒ 24.977,-- en over 1995 van ƒ 77.574,--, onder handhaving van de toegepaste verhoging na kwijtschelding. Een eventuele matiging van de verhoging, na kwijtschelding, wegens undue delay dient te worden beperkt tot 10% van de na kwijtschelding resterende verhoging. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het Hof is van oordeel dat het primaire standpunt van de Inspecteur dient te worden verworpen. Naar ter zitting door de Inspecteur, desgevraagd, werd bevestigd zijn de een en andermaal door hem aan belanghebbende gestelde vragen met betrekking tot de voorgenomen in geschil zijnde navorderingsaanslagen niet anders op te vatten dan als een vraag aan belanghebbende om nader bewijs te leveren aangaande de stelling van belanghebbende dat geen dan wel minder inkomsten waren genoten uit de voormelde wisseltransacties en handel in goederen. Nu de Inspecteur in de vorm van het BFO-rapport reeds over de bouwstenen beschikte die de op te leggen navorderingsaanslagen konden schragen, mag het door belanghebbende niet beantwoorden van de voormelde vragen niet worden opgevat als een schending van diens verplichting tot het verstrekken van inlichtingen in de zin van artikel 47, eerste lid van de AWR. Reeds hierom faalt de op de voet van artikel 29, eerste lid van de AWR door de Inspecteur ingeroepen omkering van de bewijslast. 4.2. Het Hof neemt de beschrijving van de aktiviteiten zoals weergegeven in het BFO-rapport en de bevindingen van het daarin vervatte strafrechtelijk onderzoek, zoals hiervoor vermeld in onderdeel 2. Feiten, als uitgangspunt. Op grond van die bevindingen is de conclusie gewettigd dat belanghebbende zich in de jaren 1994 tot en met 1996 heeft bezig gehouden met wisselen van gelden afkomstig uit drugshandel alsmede handel in goederen en dat baten die zijn voortgevloeid uit deze activiteiten aan belanghebbende ten goede zijn gekomen. Deze baten dienen, voorzover op grond van de voormelde verdeelsleutel toerekenbaar aan het jaar 1994 en het jaar 1995, als inkomsten uit arbeid buiten dienstbetrekking op de voet van artikel 22, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet in het belastbaar inkomen van de onderscheiden jaren te worden begrepen. 4.3. Het Hof overweegt ten aanzien van de subsidiaire stelling van de Inspecteur voorts het volgende. De Inspecteur heeft, naar het oordeel van het Hof, het totaal van de voormelde inkomsten, gelet op de feiten vermeld onder 2.2 tot en met 2.7, deugdelijk onderbouwd en ter zitting nader berekend op een totaalbedrag van ƒ 121.099,--. De Inspecteur is bij de motivering van de hiervan afgeleide correcties ervan uitgegaan dat het bedrag van ƒ 121.099,-- niet afkomstig kan zijn uit de RWW-uitkering en de Franse uitkering, doch afkomstig moet zijn uit de onder 2.2 en 2.4 vermelde activiteiten. Belanghebbende op wiens weg het had gelegen deze onderbouwing en berekening te ontzenuwen, is hierin niet geslaagd. De verwijzing in dit kader door belanghebbende naar het vonnis van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarin de in 2.2 vermelde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt beperkt tot een bedrag van ƒ 14.550,--, kan hem niet baten. Dit vonnis is niet alleen gebaseerd op een andere bewijsconstructie als de in het onderhavige geval in het belastingrecht van toepassing zijnde vrije bewijsleer, doch beperkt zich daarnevens uitsluitend tot wederrechtelijk verkregen voordelen uit het wisselen van gelden. 4.4. Belanghebbende heeft van de inkomsten uit het wisselen van gelden afkomstig van drugshandel, de handel in goederen alsmede de Franse inkomsten geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 en 1995. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, het hierdoor aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te is wijten dat daardoor geen dan wel te weinig belasting is geheven. De Inspecteur heeft derhalve terecht de in de navorderingsaanslag begrepen belasting op de voet artikel 18, eerste lid, van de AWR met 100% verhoogd. 4.5. Belanghebbende heeft door het niet doen van aangifte van de voormelde inkomsten willens en wetens rekening gehouden met de aanmerkelijke kans dat ten gevolge van deze handelwijze geen dan wel te weinig belasting werd geheven. De verrichtingen, met name door inkomsten afkomstig uit het omwisselen van gelden en de handel in goederen te storten op buitenlandse bankrekeningen en te investeren in een of meer in het buitenland gelegen onroerende zaken, een en ander zoals weergegeven in het BFO rapport, wijzen op een bewust handelen gericht op het buiten het gezichtsveld houden van de Nederlandse fiscus van inkomsten uit die bronnen. De na kwijtschelding van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhoging van 100% tot op 50% resterende boete acht het Hof, mede gelet op de aard en omvang van de voordelen welke zijn genoten uit de voormelde activiteiten, derhalve passend en geboden. 4.6. De Inspecteur dient uiterlijk op het moment van het opleggen van de navorderingsaanslag waarin begrepen de, tot op 50% kwijtgescholden, verhoging belanghebbende te informeren omtrent de gronden van de verhoging en de overwegingen waarop hij zijn kwijtscheldingsbesluit baseert. In zijn brieven van 27 september 1999 heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof in voldoende mate aangegeven dat het voor zowel het jaar 1994 als voor het jaar 1995 aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende was te wijten dat de in geding zijnde inkomsten niet zijn aangegeven. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en ook overigens vindt het Hof geen aanleiding te oordelen dat de verhoging niet is opgelegd overeenkomstig de daartoe strekkende wettelijke bepalingen. 4.7. In het tijdsverloop van 23 maanden tussen het indienen van het verweerschrift en de behandeling ter zitting vindt het Hof wegens schending van de redelijke termijn op grond van artikel 6 EVRM, aanleiding de verhoging te matigen met 10% van het na kwijtschelding van de verhoging resterende bedrag. 4.8. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag 1 en vraag 3 deels aan de zijde van belanghebbende. Het gelijk met betrekking tot vraag 2 is aan de Inspecteur. Hieruit volgt dat moet worden beslist als hierna onder 6 vermeld. 5. Proceskosten en griffierecht Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,-- (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,--. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed. 6 Beslissing Het Hof - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de bestreden uitspraken voor het jaar 1994 en 1995, - vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1994 tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.977,--, met een verhoging van 100%, - vernietigt het kwijtscheldingsbesluit voor het jaar 1994, - scheldt de verhoging kwijt tot op 45% van de te weinig geheven belasting, - vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1995 tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 77.574,--, met een verhoging van 100%, - vernietigt het kwijtscheldingsbesluit voor het jaar 1995, - scheldt de verhoging kwijt tot op 45% van de te weinig geheven belasting, - gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,--, en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan door J.W.J. Huige, voorzitter, T. Blokland en P. van der Wal, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 5 september 2003 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 5 september 2003 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.