Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9149

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-12-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/000012-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

meervoudige economische strafkamer Overtreding van de Wet milieubeheer bestraft met 20.000 euro boete vanwege het vervuilen van de bodem, in de gemeente Reimerswaal,met grote hoeveelheden restanten meststoffen en bestrijdingsmiddelen vervuilde aardappelgrond.


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector strafrecht meervoudige economische strafkamer Parketnummer: 12/000012-01 Datum uitspraak: 26 november 2003 Tegenspraak ----------------------------------------------------------- Datum inverzekeringstelling: 18 juni 2001 Datum voorlopige hechtenis: n.v.t. Datum invrijheidstelling: 20 juni 2001 ----------------------------------------------------------- V O N N I S van de rechtbank Middelburg, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen de verdachte: [geboortedatum][adres], ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 april 2003 en 13 november 2003. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde, zal worden veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 50.000,00 (zegge: vijftig duizend euro), waarvan € 20.000,00 (zegge: twintig duizend euro) voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met bevel dat de geldboetes bij niet betaling of verhaal telkens zullen worden vervangen door hechtenis voor de duur van een nader door de rechtbank vast te stellen aantal dagen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting kenbaar gemaakt dat het openbaar ministerie voornemens is een vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht tegen de verdachte aanhangig te maken. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie gewijzigd. De tekst van de (gewijzigde) tenlastelegging luidt als volgt. Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat: 1. hij in of omstreeks het tijdvak van 1 augustus 1999 tot en met 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, in of op een perceel, gelegen aan de Hogenakkerweg te Kruiningen een inrichting voor - het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, te weten (in totaal in elk geval ongeveer 142.900 kilogram, in elk geval een grote hoeveelheid) sloopafval (zoals ongebroken puin, en/of brokken/plakken beton), en/of - het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen om deze stoffen daar te laten, te weten (in totaal in elk geval ongeveer 142.900 kilogram, in elk geval een grote hoeveelheid) sloopafval (zoals ongebroken puin en/of brokken/plakken beton), in elk geval een inrichting als bedoeld in Categorie 28 van bijlage I van het bij de Wet Milieubeheer behorende Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, heeft opgericht, en/of in werking heeft gehad; art 47 ahf/ond 1 Wetboek van Strafrecht art 8.1 Wet milieubeheer art 8.1 lid 1 Wet milieubeheer en voor zover terzake het onder 1 telastgelegde een veroordeling niet mocht kunnen volgen, terzake dat de [naam B.V.] in of omstreeks het tijdvak van 1 augustus 1999 tot en met 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, in of op een perceel, gelegen aan de Hogenakkerweg te Kruiningen een inrichting voor - het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, te weten (in totaal in elk geval ongeveer 142.900 kilogram, in elk geval een grote hoeveelheid) sloopafval (zoals ongebroken puin, en/of brokken/plakken beton), en/of - het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen om deze stoffen daar te laten, te weten (in totaal in elk geval ongeveer 142.900 kilogram, in elk geval een grote hoeveelheid) sloopafval (zoals ongebroken puin en/of brokken/plakken beton), in elk geval een inrichting als bedoeld in Categorie 28 van bijlage I van het bij de Wet Milieubeheer behorende Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, heeft opgericht, en/of in werking heeft gehad, hebbende hij, verdachte, toen en daar, als directeur van die rechtspersoon samen en in vereniging met (een) of meer ander(en), althans alleen, tot de/het bovenomschreven feit(en) opdracht gegeven, en/of feitelijk leiding gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en); de hier gebruikte termen, voorzover daaraan bij of krachtens de Wet Milieubeheer, en/of het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, betekenis is gegeven, worden geacht in deze telastelegging in dezelfde zin te zijn gebruikt; art 47 ahf/ond 1 Wetboek van strafrecht art 51 lid 2 Wetboek van strafrecht art 8.1 lid 1 Wet milieubeheer 2. hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, in of op een perceel, gelegen aan de Hogenakkerweg te Kruiningen een inrichting voor - het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.10 tot de derde m3 of meer, en/of - het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) aardappelsorteergrond (droge tarra), en/of afvalwater (natte tarra), en/of - het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen om deze stoffen daar te laten, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) aardappelsorteergrond (droge tarra), en/of afvalwater (natte tarra), en/of - het ontwateren van van buiten die inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) afvalwater (natte tarra), in elk geval een inrichting als bedoeld in Categorie 28 van bijlage I van het bij de Wet Milieubeheer behorende Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, heeft opgericht, en/of in werking heeft gehad; art 47 ahf/ond 1 Wetboek van strafrecht art 8.1 Wet milieubeheer art 8.1 lid 1 Wet milieubeheer en voor zover terzake het onder 2 telastgelegde een veroordeling niet mocht kunnen volgen, terzake dat de [naam B.V.]] in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, in of op een perceel, gelegen aan de Hogenakkerweg te Kruiningen een inrichting voor - het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.10 tot de derde m3 of meer, en/of - het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) aardappelsorteergrond (droge tarra), en/of afvalwater (natte tarra), en/of - het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen om deze stoffen daar te laten, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) aardappelsorteergrond (droge tarra), en/of afvalwater (natte tarra), en/of - het ontwateren van van buiten die inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) afvalwater (natte tarra), in elk geval een inrichting als bedoeld in Categorie 28 van bijlage I van het bij de Wet Milieubeheer behorende Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, heeft opgericht, en/of in werking heeft gehad, hebbende hij, verdachte, toen en daar, als directeur van die rechtspersoon, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, tot de/het bovenomschreven feit(en) opdracht gegeven, en/of feitelijk leiding gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en); de hier gebruikte termen, voorzover daaraan bij of krachtens de Wet Milieubeheer, en/of het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, betekenis is gegeven, worden geacht in deze telastelegging in dezelfde zin te zijn gebruikt; art 47 ahf/ond 1 Wetboek van strafrecht art 51 lid 2 Wetboek van strafrecht art 8.1 lid 1 Wet milieubeheer meer subsidiair: hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel aan de Hogenakkerweg te Kruiningen gelegen inrichting voor het bewerken en/of verwerken en/of opslaan van (van de aardappel- verwerkende industrie afkomstige) grond, te weten steekvaste grond en slib, zijnde een inrichting als bedoeld in Categorie 11 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in werking heeft gehad; de hier gebruikte termen, voorzover daaraan bij of krachtens de Wet milieubeheer betekenis is gegeven, worden geacht in deze tenlastelegging in dezelfde zin te zijn gebruikt; art 8.1 lid 1 aanhef sub c. Wet milieubeheer meer meer subsidiair: de rechtspersoon [naam B.V.] in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel aan de Hogenakkerweg te Kruiningen gelegen inrichting voor het bewerken en/of verwerken en/of opslaan van (van de aardappelverwerkende industrie afkomstige) grond, te weten steekvaste grond en slib, zijnde een inrichting als bedoeld in Categorie 11 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in werking heeft gehad, zulks terwijl hij, verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven; de hier gebruikte termen, voorzover daaraan bij of krachtens de Wet milieubeheer betekenis is gegeven, worden geacht in deze tenlastelegging in dezelfde zin te zijn gebruikt; art 51 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht art 8.1 lid 1 aanhef sub c. Wet milieubeheer 3. hij in of omstreeks de periode van 15 maart 2001 tot en met 24 april 2001, in elk geval op of omstreeks 15 maart 2001, en/of 3 april 2001, en/of 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel aan de Hogenakkerweg te Kruiningen gelegen inrichting, bestaande uit een opslag van vaste dierlijke meststoffen (te weten kippen- en/of geitenmest), heeft opgericht, en/of in werking heeft gehad; de hier gebruikte termen, voorzover daaraan bij of krachtens de Wet Milieubeheer betekenis is gegeven, worden geacht in deze tenlastelegging in dezelfde zin te zijn gebruikt; art 47 ahf/ond 1 Wetboek van strafrecht art 8.1 lid 1 ahf/ond a Wet milieubeheer art 8.1 lid 1 ahf/ond b Wet milieubeheer art 8.1 lid 1 ahf/ond c Wet milieubeheer 4. hij op of omstreeks 16 maart 2000 in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder vergunning, al dan niet opzettelijk, met behulp van een werk, te weten een slang (welke slang uitmondde in een greppel, lopende langs de Hogenakkerweg te Kruiningen, welke greppel in open verbinding stond met een watergang welke watergang liep van die Hogenakkerweg naar het, aan de Westerschelde gelegen, gemaal Glerum), een hoeveelheid afvalwater, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in die greppel, en/of die watergang, zijnde (een) oppervlaktewater(en); de hier gebruikte termen, voor zover daaraan bij of krachtens de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren betekenis is gegeven, worden geacht in deze telastelegging in dezelfde zin te zijn gebruikt; art 47 ahf/ond 1 Wetboek van strafrecht art 1 lid 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren Geldigheid van de inleidende dagvaarding De raadsman heeft aangevoerd dat de tenlastelegging ter zake van feit 2 meer (en meer meer) subsidiair nietig dient te worden verklaard. Volgens de raadsman is namelijk het bij de toegelaten wijziging van de tenlastelegging onder 2 meer (en meer meer) subsidiair omschreven verwijt volstrekt in strijd met het onder 2 omschreven primaire en subsidiaire verwijt. Immers, het primair en subsidiair tenlastegelegde ziet op verontreinigde grond (en dit is ook steeds het kardinale verwijt geweest dat het OM aan de verdachte heeft gemaakt), terwijl het meer (en meer meer) subsidiair tenlastegelegde ziet op schone grond. Het primaire en subsidiaire deel staat derhalve niet in verhouding tot het meer (en meer meer) subsidiaire deel. Door deze wijze van tenlasteleggen is de verdediging niet goed te voeren. Het meer (en meer meer) subsidiaire deel van de tenlastelegging dient daarom, aldus de raadsman, als innerlijk tegenstrijdig nietig te worden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de tenlastelegging, gezien de aard van de primair/subsidiair en meer (en meer meer) subsidiair van elkaar gescheiden onderdelen, niet innerlijk tegenstrijdig: er worden in de tenlastelegging immers niet meerdere mogelijkheden gepresenteerd die niet naast elkaar kunnen bestaan. Ook voor het overige acht de rechtbank de dagvaarding begrijpelijk. De verdachte heeft er bovendien in voldoende mate blijk van gegeven te begrijpen welk verwijt hem wordt gemaakt. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. Overigens voldoet de dagvaarding aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 47 van de Wet op de economische delicten. Ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de feiten onder 2 Onder 2 primair tot en met meer meer subsidiair zijn telkens (economische) misdrijven en overtredingen tenlastegelegd als bedoeld in artikel 1a onder 1e juncto artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten, die telkens zouden zijn gepleegd in de periode van 1 januari 1997 tot en met 24 april 2001. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 70 aanhef en onder 1o van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering voor alle overtredingen na verloop van twee jaren. Als eerste daad van vervolging die de verjaring stuitte, is aan te merken de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d.d. 13 april 2001, waarvan de verdachte op de dag van de doorzoeking ter inbeslagneming, op 24 april 2001, op de hoogte is gesteld. Het recht tot strafvervolging van de onder 2 tenlastegelegde overtredingen is daarom door verjaring vervallen voor zover het gaat om de periode van 1 januari 1997 tot en met 23 april 1999. Voor zover de rechtbank de onder 2 tenlastegelegde misdrijfvarianten niet bewezen acht dient de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging tegen de verdachte. Vrijspraak Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair, 3 en 4 is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Zij overweegt daaromtrent het volgende. vergunning Door en namens verdachte is aangevoerd dat hij voor de inrichting aan de Hogenakkerweg te Kruiningen beschikt over een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer. Daaromtrent blijkt het volgende uit de stukken. De verdachte heeft bij "Meldingsformulier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer", d.d. 1 oktober 1996 , de inrichting aan de Hogenakkerweg te Kruiningen gemeld bij de burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal. Op die melding is door burgemeester en wethouders gereageerd bij brief d.d. 28 januari 1997, onderwerp: "Melding AMvB akkerbouwbedrijven opengrondsteelt", ondertekend door het hoofd van de Afdeling Milieu . Deze brief houdt onder meer in (citaat): "Zoals reeds met u besproken zijn wij van mening dat voor uw bedrijf het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer niet van toepassing is. De reden hiervoor is dat in uw bedrijf activiteiten (grondopslag etc.) plaatsvinden in een dermate grote omvang en met dermate ongebruikelijke apparatuur dat er geen sprake meer is van een bedrijf dat specifiek bestemd is voor de ondersteuning van de teelt van akkerbouwgewassen en de opslag hiervan in het eigen bedrijf. Gevolg van het bovenstaande is dat wij uw bedrijf niet beschouwen als een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het verbouwen van akkerbouwprodukten in of op de grond. En dus dat op uw bedrijf het besluit akkerbouwbedrijven niet van toepassing is. Los van het bovenstaande, blijft op uw bedrijf de Wet milieubeheer van toepassing. Als op uw bedrijf het besluit akkerbouwbedrijven opengrondsteelt niet van toepassing blijkt, dient u een milieuvergunning aan te vragen. Ons voorstel is met eventuele vergunningverlening te wachten totdat duidelijkheid over het al dan niet van toepassing zijn van het besluit akkerbouwbedrijven opengrondsteelt op uw bedrijf." De verdachte heeft tegen dit besluit schriftelijk bezwaar gemaakt bij brief aan burgemeester en wethouders van genoemde gemeente, d.d. 5 februari 1997. De verdachte stelt daarin dat zijn bedrijf in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten en dat daarbij een goede conditie van de grond de belangrijkste productiefactor is. De verdachte stelt voorts dat laagliggende perceelsgedeelten geen optimale waterhuishouding hebben en met grond worden opgevuld teneinde de productieomstandigheden te verbeteren. De schaal waarop dit gebeurt heeft te maken met de omvang van het bedrijf (bijna 100 ha). Bij gelegenheid van een hoorzitting d.d. 2 april 1997 heeft verdachte het bezwaar mondeling toegelicht. Het bezwaarschrift van de verdachte is gegrond verklaard. Bij brief aan verdachte, d.d. 17 april 1997, hebben burgemeester en wethouders die beslissing als volgt toegelicht (citaat): "Wij hebben in eerste instantie gemeend uw melding op grond van de AMvB akker- en tuinbouwbedrijven Milieubeheer niet te moeten accepteren. De reden hiervoor was dat uw activiteiten met grond op uw terrein dusdanig waren (hoeveelheid, kraan, bulldozer, vrachtwagen) dat deze niet onder de werking van de AMvB kunnen vallen. Ook zou de AMvB in het totale voorschriftenpakket niets regelen over deze laatbedoelde activiteit. De betreffende AMvB nog eens goed tegen het licht houdend komen wij echter tot de conclusie dat de AMvB kennelijk toch voorziet in opslag van dit soort materiaal op de boerderij. (...) Dit betekent dus dat AMvB-bedrijven wel degelijk dit soort organische meststoffen (zuiveringsslib, compost, zwarte grond) mogen bewaren voor eigen gebruik. Zelfs een limiet in hoeveelheid wordt in de AMvB niet genoemd. (...) Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer kent eveneens een aantal categorieën bedrijven waarvoor een milieuvergunningsplicht geldt. Deze specifiek aangewezen categorieën gaan echter uit van de situatie dat de desbetreffende activiteit (in uw geval de opslag en bewerking van zwarte grond) als hoofdactiviteit wordt gebezigd en niet als nevenactiviteit. Wij zijn van mening dat uw grondactiviteiten als nevenactiviteiten moeten worden bestempeld waarbij akkerbouw als hoofdactiviteit wordt beschouwd. Dat gegeven houdt in dat uw bedrijf niet onder één van deze bedoelde categorieën van het Ivb valt. Een en ander moet ertoe leiden dat de eerdere conclusie dat uw grondopslag niet als AMvB-activiteit kan worden beschouwd, moet worden bijgesteld. De AMvB voorziet wel in deze opslag. Wij hebben dan ook besloten uw bezwaarschrift gegrond te verklaren. Uw melding die u in oktober 1996 heeft ingediend zullen wij beoordelen op ontvankelijkheid en mogelijkheid tot acceptatie. Overigens hebben wij tijdens de hoorzitting met u afgesproken dat u voortaan steeds afschriften aan de gemeente zal sturen van de analyseresultaten van de zwarte grond op uw terrein aanwezig." Genoemd "Meldingsformulier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer", d.d. 1 oktober 1996, is blijkens de kopie daarvan in het dossier voorzien van een stempel: "Gemeente Reimerswaal 22 apr. 1997 INGEKOMEN". Genoemde melding is door burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal geaccepteerd. Bij brief d.d. 22 april 1997, namens burgemeester en wethouders ondertekend door het hoofd van de afdeling Milieu, is aan verdachte het volgende meegedeeld (citaat): "Op 22 april 1997 hebben wij van u een kennisgeving ingevolge het Besluit akkerbouwbedrijven ontvangen, betreffende de inrichting Hogenakkerweg 25 te Kruiningen. Naar aanleiding hiervan delen wij u mee, dat wij deze kennisgeving akkoord hebben bevonden. Wij wijzen u erop dat de inrichting dient te voldoen aan de voorschriften die in het bovengenoemde besluit zijn opgenomen." Op grond van het bovenstaande gaat de rechtbank bij de verdere beoordeling er in beginsel van uit dat de inrichting van de verdachte ten tijde van het tenlastelegde valt onder het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting: a. op te richten; b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen; c. in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer is een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt onder een akkerbouwbedrijf met open grondsteelt verstaan een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten op of in de open grond, mits aan een aantal vereisten wordt voldaan. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid. Ingevolge het tweede lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is aan deze bepaling uitvoering gegeven. Bij de beoordeling van het tenlastelegde zal de rechtbank derhalve na gaan (1) of sprake is van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer en (2) of de verdachte activiteiten heeft verricht die hetzij binnen de toegestane activiteiten van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer vallen, hetzij als afzonderlijk vergunningplichtige activiteiten zijn genoemd in de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen categorieën. In het licht daarvan overweegt de rechtbank als volgt. ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair (sloopafval) Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Het begrip "inrichting" is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder ook: ABRvS) onder meer aldus uitgelegd, dat eenmalige activiteiten die in een relatief kort tijdsbestek kunnen worden afgerond niet kunnen gelden als bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die pleegt te worden verricht en dat ook het enkel laten liggen van op of in de bodem gebrachte afvalstoffen geen zodanige bedrijvigheid oplevert (ABRvS 11 juli 2000, AB 2000, 333 en HR 25 september 2001, LJN nummer AD 3841). Blijkens de stukken heeft de verdachte in het tenlastegelegde tijdvak van 1 augustus 1999 tot en met 24 april 2001 op zijn bedrijfsterrein tweemaal (tijdelijk) hoeveelheden sloopafval opgeslagen, te weten (a) een hoeveelheid sloopafval (ongebroken puin en brokken/plakken beton), afkomstig van de terreinverharding Champi-Mer, en (b) een hoeveelheid rode klinkers en een hoeveelheid ongebroken cementachtig materiaal (slakken), afkomstig van twee slooplocaties in Yerseke. De onder (a) genoemde hoeveelheid is in het tijdvak van 1 augustus 1999 tot 21 september 1999 gestort en door verdachte op of in de bodem gebracht als funderingsmateriaal ten behoeve van een nieuw te bouwen loods. Burgemeester en wethouders van Reimerswaal hebben bij brief van 28 september 1999 deze puinstort, die zij hebben aangemerkt als een overtreding van het Bouwstoffenbesluit, afgedaan met een waarschuwing, waarbij aan de verdachte is meegedeeld dat het op 21 september 1999 aanwezige puin kan blijven liggen, mits het inderdaad dient als fundering voor de nieuw te bouwen loods. Blijkens die brief en de verklaring van de betrokken ambtenaar (pag. 104) is bij die beslissing in aanmerking genomen dat het gestorte materiaal (slooppuin) op het oog "schoon" was en geen milieuschade zou opleveren. De onder (b) genoemde hoeveelheden zijn op het bedrijf van verdachte aangevoerd in de periode half februari/begin maart 2000. Voor wat betreft de hoeveelheid slakken geschiedde dit met uitdrukkelijke instemming van de verdachte, omdat hij deze beschouwde als een bouwstof, waarvan nuttige een milieuhygiënisch aanvaardbare toepassing mogelijk was. Op instructie van de gemeente Reimerswaal heeft de verdachte het ongebroken materiaal naar een erkende puinverwerker afgevoerd.(Een deel van) dit gebroken materiaal is eind mei 2000 op het terrein van de verdachte terug gebracht en aldaar op of in de bodem gebracht ter verharding/ophoging van het erf/terrein. De rechtbank laat in het midden of het gaat om een totale hoeveelheid van "142.900 kg puin", zoals blijkt uit de door verdachte overgelegde stortbonnen van de puinbreekinstallatie, dan wel een hoeveelheid van "162,36 ton puin", zoals dat blijkt uit de verklaring van [getuige] en de daarbij behorende "registratie puinstort" . Die beide hoeveelheden worden immers gedekt door de bewoordingen van de tenlastelegging, waarin staat vermeld "in totaal in elk geval 142.900 kilogram, in elk geval een grote hoeveelheid". Gelet op de bovengenoemde concrete omstandigheden van deze zaak is de rechtbank van oordeel dat de onder (a) en (b) genoemde activiteiten op zichzelf staande werkzaamheden waren die telkens in een beperkte periode werden uitgevoerd. Voorts overweegt de rechtbank dat bij gebreke van onderzoek naar de aard en de samenstelling van het hierboven genoemde materiaal, niet is vastgesteld dat door het op of in de bodem brengen en laten liggen van die bedrijfsafvalstoffen sprake was van een in milieuhygiënisch opzicht onverantwoorde situatie. Daargelaten of hiermee andere voorschriften zijn overtreden, kan niet bewezen worden dat verdachte met betrekking tot die activiteiten een inrichting als bedoeld in Categorie 28 van bijlage I van het bij de Wet milieubeheer behorende Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer heeft opgericht en/of in werking heeft gehad. Al aangenomen dat de rechtspersoon [naam B.V.] als drijver van de onderneming kan worden aangemerkt en de verdachte als feitelijk leidinggever van die rechtspersoon of opdrachtgever tot de feiten moet worden beschouwd, geldt ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde hetzelfde als hiervoor overwogen. ten aanzien van feit 3 (mest) Een inrichting voor de opslag van vaste dierlijke meststoffen is krachtens categorie 7 (artikel 7.1. onder a) van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vergunningplichtig, indien het betreft de opslag van 10 m3 of meer vaste dierlijke meststoffen (zie artikel 7.2. van genoemd besluit). De hoeveelheid opgeslagen vaste dierlijke meststoffen is niet in de tenlastelegging opgenomen, zodat daaruit niet zonder meer blijkt dat die activiteit uitkomt boven de capaciteitsgrens die in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is genoemd. Ingevolge artikel 1, aanhef onder a, en onder 8o, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer was het de verdachte toegestaan om maximaal 600 m3 vaste dierlijke mest te bewaren, mits hij voldeed aan de voorschriften ter zake van de "opslag van mest", opgenomen (onder 1) in de bij dat besluit behorende bijlage I, alsmede aan krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. De opslag en het gebruik van vaste dierlijke meststoffen past binnen de activiteiten van het akkerbouwbedrijf van de verdachte. Uit de stukken blijkt dat de kern van het verwijt betreft dat de verdachte de opslag van een hoeveelheid van 150 m3 vaste dierlijke meststoffen (kippen- en/of geitenmest) niet minimaal 2 weken voor de aanvoer van die meststoffen schriftelijk aan het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal heeft gemeld door middel van het door het bevoegde gezag (B&W) vastgestelde meldingsformulier, zoals nader omschreven in voorschrift 16 van de gedoogregeling "Tijdelijke opslag van vaste meststoffen op landbouwgronden". Wat daar ook van zij, niet kan worden gezegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het zonder vergunning oprichten en/of in werking hebben van een inrichting, bestaande uit een opslag van vaste dierlijke meststoffen (te weten kippen- en/of geitenmest), zoals ten laste is gelegd. ten aanzien van feit 4 (afvalwater) De rechtbank kan op basis van de beschikbare stukken niet zonder redelijke twijfel vaststellen dat verdachte van diens bedrijf afkomstig afvalwater via een slang en een greppel in het oppervlaktewater van een watergang heeft gebracht. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking. Tussen het constateren van de vermeende overtreding (op 16 maart 2000) en het vastleggen van de waarnemingen en verrichtingen daaromtrent door de betrokken opsporingsambtenaar in de daarvan opgemaakte processen-verbaal van monstername (van 1 november 2000) en bevindingen (van 22 december 2000) is geruime tijd verstreken. De monstername is geschied buiten aanwezigheid van de verdachte. De verdachte is ruim een jaar na de constatering voor het eerst van het feit in kennis gesteld en daarover gehoord (namelijk op 20 juni 2001). Door en namens verdachte is de juistheid van de waarnemingen en bevindingen van de opsporingsambtenaar over de monsterpunten en de analyseresultaten van het onderzoek betwist. De raadsman heeft daarbij gewezen op het grote verschil tussen de CZV-gehalten van de monsterpunten 3 (op het bedrijf van verdachte) en 4 (al dan niet in de greppel en al dan niet nabij de plaats waar een op het bedrijf gelegen septictank loosde), namelijk 509 : 2990. Hieromtrent is ondanks het ter zitting overgelegde aanvullend proces-verbaal van de betrokken opsporingsambtenaar van 13 november 2003 nog onvoldoende zekerheid verkregen. Daarentegen staat wel vast dat van de stof in de slang geen monster is genomen. Mede gelet op de tijd die is verstreken tussen de vaststelling van de feiten en de daarvan opgemaakte processen-verbaal dienen de onduidelijkheden met betrekking tot het bewijs van het feit in het voordeel van de verdachte te worden uitgelegd. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat: hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 24 april 2001, in de gemeente Reimerswaal, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, in of op een perceel, gelegen aan de Hogenakkerweg te Kruiningen een inrichting voor - het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.10 tot de derde m3 of meer, en/of - het opslaan van van buiten die inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) aardappelsorteergrond (droge tarra), en/of afvalwater (natte tarra), en/of - het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen om deze stoffen daar te laten, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) aardappelsorteergrond (droge tarra), en/of afvalwater (natte tarra), en/of - het ontwateren van van buiten die inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen, te weten (een) grote hoeveelhe(i)d(en) afvalwater (natte tarra), in elk geval een inrichting als bedoeld in Categorie 28 van bijlage I van het bij de Wet Milieubeheer behorende Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, heeft opgericht, en/of in werking heeft gehad. Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier bewezen is verklaard, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. Nadere bewijsmotiveringen en verweren ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten en de verdachte ten aanzien van feiten onder 2 (tarragrond) Tarragrond afvalstof? De raadsman van verdachte heeft tot verweer voorgedragen dat tarragrond geen afvalstof is in de zin van de Wet milieubeheer. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Het begrip afvalstoffen in de Wet milieubeheer moet worden uitgelegd in het licht van het Europese begrip afvalstoffen, zoals dat is verwoord in artikel 1 sub a van de Kaderrichtlijn (richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG; verder: de Richtlijn). Het communautaire recht is rechtstreeks toepasselijk en biedt geen ruimte voor eigen nationale interpretaties van de in de Europese regelgeving neergelegde begrippen, dus ook niet van het begrip afvalstoffen. Volgens de definitie van artikel 1 sub a van de Richtlijn moet als afvalstof worden aangemerkt: 'elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.' Bijlage I bevat een indicatieve lijst met categorieën afvalstoffen, waaronder de restcategorie Q16 (alle stoffen, materialen of producten die niet onder de hierboven vermelde categorieën vallen). Deze lijst categorieën afvalstoffen is in opdracht van de Commissie uitgewerkt in de zogenoemde Europese afvalstoffencatalogus (94/3 EG). Die catalogus vermeldt onder andere onder de hoofdrubriek "Afval van de primaire produktie bij landbouw (..)": als "afval van de primaire produktie": "slib van wassen en schoonmaken", "plantaardige weefsels", "niet eerder genoemd afval" en als "afval van de suikerverwerking": "grond van het schoonmaken en wassen van bieten". Blijkens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie omtrent afvalstoffen moet de beoordeling of een stof een afvalstof is plaatsvinden met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Daarbij moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de Richtlijn - de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen - en er moet voor worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Rekening moet voorts worden gehouden met de doelstellingen van het Europese milieubeleid krachtens artikel 174, tweede lid, van het EG-verdrag, te weten een hoog niveau van milieubescherming, het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Dit heeft volgens het Hof van Justitie tot gevolg dat het begrip "afvalstoffen" niet restrictief kan worden uitgelegd. Bovendien blijkt uit die jurisprudentie dat de controleerbaarheid van afvalstromen van groot belang wordt geacht. In zijn arrest Vessoso en Zanetti (28 maart 1990 zaken C-206/88 en C-207/88) heeft het Hof het begrip afvalstof aldus gedefinieerd dat het voorwerpen of stoffen die voor economisch hergebruik geschikt zijn, niet uitsluit. In zijn arrest Tombesi e.a. (van 25 juni 1997 zaken C-304/94 e.a.) heeft het Hof voor recht verklaard dat het bij de Richtlijn ingevoerde stelstel van toezicht en beheer, alle stoffen of voorwerpen beoogt te omvatten waarvan de eigenaar afstand doet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik. In zijn arrest Inter Environnement Wallonie (van 18 december 1997 in de zaak C-129/96) heeft het Hof overwogen dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term 'zich ontdoen van' en dat het begrip 'zich ontdoen van' zowel de 'verwijdering' als de 'nuttige toepassing' van een stof of voorwerp omvat. In zijn arrest Arco Chemie (van 15 juni 2000 in de zaken C-411/97 en C-419/97) heeft het Hof beklemtoond dat de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is voor een handeling, een voornemen of een verplichting zich van die stof te ontdoen. Ook de omstandigheid dat een stof een residu is van een productieproces van een andere stof en voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt of dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen, zijn aanwijzingen dat sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn. In zijn arrest Palin Granit (van 18 april 2002, in de zaak C-9/00) heeft het Hof overwogen dat materialen of stoffen die als bijproduct bij een productieproces of bij delving vrijkomen en waarvan de onderneming zich niet wil ontdoen, maar die zij in een later stadium wil exploiteren of op de markt brengen zonder voorafgaande bewerking, slechts dan geen afvalstoffen zijn indien het hergebruik op korte termijn en zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces gegarandeerd is. Zo werd het bij de exploitatie van een steengroeve vrijgekomen ganggesteente dat voor onbepaalde tijd werd opgeslagen om later te kunnen worden verhandeld en hergebruikt voor ophogingswerkzaamheden e.d., als afvalstof aangemerkt omdat het hergebruik ervan niet zeker is, dit meestal tot opslag noopt die lang kan duren, het materiaal voor de exploitant een last vormt en mogelijkerwijs milieuschade veroorzaakt die de Richtlijn nu juist probeert te beperken. In gelijke zin is ook het oordeel van het Hof in het arrest AvestaPolarit Chrome (van 11 september 2003, in de zaak C-114/01), waarin van een mijnexploitatie afkomstig ganggesteente en resterend zand aan de orde waren. Het Hof overwoog dat het hier afvalstoffen betreft tenzij de houder de stoffen rechtmatig gebruikt voor de noodzakelijke opvulling van de galerijen van de mijn. De mijnexploitant dient dan de residuen die daadwerkelijk in de galerijen worden gebruikt fysiek te kunnen identificeren en de bevoegde instantie afdoende garanties te geven voor dat gebruik. De bevoegde instantie moet dan beoordelen of de tijd gedurende welke de residuen worden opgeslagen alvorens zij weer in de mijn worden gestort niet zodanig lang is dat die garanties niet echt kunnen worden gegeven. Op grond van bovenstaande jurisprudentie oordeelt de rechtbank op basis van het door het Hof van Justitie aangeven toetsingskader aan de hand van de concrete omstandigheden van deze zaak als volgt. Uit de stukken van deze zaak blijkt dat verdachte sinds 1991 de volledige stroom aardappeltarra afnam van een fritesfabriek in Bergen op Zoom. Dit betroffen zowel droge tarra als natte tarra stromen, afkomstig uit het proces van de aardappelverwerking (tot onder meer voorgebakken en ingevroren frites). In de tenlastegelegde periode werden door een werknemer van de verdachte vrijwel dagelijks per vrachtwagen zo'n zes containers met droge en natte tarra in Bergen op Zoom opgehaald, naar het bedrijf van verdachte vervoerd en daar gedeponeerd. De verdachte gebruikte deze tarra (zowel de droge tarra als een mengsel van droge en natte tarra) om de laag gelegen gedeelten van zijn in omvang circa 94 ha grote landbouwgronden op te hogen. Indien het uitrijden op de akkers (bijvoorbeeld wegens weersomstandigheden) niet direct mogelijk was, werden de droge en natte tarra tijdelijk opgeslagen. In (de loop van) het jaar 1999 is de verdachte het met hemelwater vermengde water dat vrijkwam uit de natte tarra terug gaan brengen naar de fritesfabriek ter verwerking in de waterzuivering. De door verdachte afgenomen aardappeltarra was afkomstig van akkers uit diverse gebieden (in en buiten Zeeland), waar die aardappelen waren geteeld. De aardappelen werden door de betrokken akkerbouwers aan de fritesfabriek geleverd met aanhangende grond en andere materialen, zoals kluiten, stenen, hout, wortels en loof. Tijdens het productieproces in de fritesfabriek worden de aangevoerde aardappelen door middel van een schudzeef eerst ontdaan van aanhangende tarragrond en andere materialen. Bij die eerste schifting komt droge tarra vrij, waaronder aarde, uitgesorteerde (resten van) (rotte) aardappelen, kluiten, stenen, loof en hout. Door het gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen is droge tarra vaak vervuild (onder andere met stoffen als Drins en DDT's). In elk geval kan niet worden gesproken van schone grond. Verschillende testresultaten die zich in de stukken bevinden wijzen op lichte verontreiniging. Bij een verdere behandeling worden de uitgesorteerde aardappelen gewassen met water, waaraan ten behoeve van het bezinkingsproces is toegevoegd een vlokmiddel op basis van een basische polyaluminiumchloride (IWC-Filtrafloc Pac). Tijdens dit deel van het productieproces komt natte tarra vrij, dat wil zeggen: het bezinksel van gewassen aarde, aardappelen, loof en wortels. Aan de natte tarra zijn derhalve bij het productieproces in de fritesfabriek nog andere chemische elementen toegevoegd (aluminiumhydroxychloride). Volgens het gewone spraakgebruik is een afvalstof datgene wat afvalt wanneer een materiaal of voorwerp wordt bewerkt, en wat niet het rechtstreeks beoogde resultaat van het productieproces is. Voor de fritesfabriek is de droge en de natte tarra een productieresidu waarvan men zich wil ontdoen. De aardappelverwerkende industrie is er dan ook op gericht de hoeveelheid tarra zoveel mogelijk te beperken. De fabriek spreekt zelf ook van afvalstoffen. De tarrastromen hebben voor de fritesfabriek een negatief economische waarde; de fabriek betaalt voor de afzet ervan aan verdachte hoge bedragen in relatie tot de gangbare prijs voor de verwerking van licht verontreinigde grond. De omstandigheid dat nuttige toepassing van de tarragrond voor ophogingswerkzaamheden mogelijk is, is op zichzelf onvoldoende om tarragrond niet als afvalstof aan te merken Zelfs al zou de tarragrond op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder voorafgaande bewerking volledig nuttig kunnen worden toegepast ter ophoging van het land, dan rechtvaardigt dit enkele feit volgens de hierboven genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie nog niet de conclusie dat tarragrond geen afvalstof (meer) is. In het licht van deze jurisprudentie moet het juist van groot belang worden geacht dat de bevoegde autoriteiten erop toe (kunnen) zien dat de verdere verwerking van dit afval gecontroleerd en op verantwoorde wijze geschied tot het moment dat (naar het oordeel van het bevoegd gezag) die grond is opgehouden een afvalstof te zijn. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat de onderhavige tarragrond, zowel de droge als de natte tarra, moet worden aangemerkt als afvalstof. De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat verdachte droge en natte tarragrond op de bodem heeft gebracht en die tarragrond heeft opgeslagen op zijn bedrijf; derhalve kan worden bewezen dat verdachte van buiten zijn inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer heeft opgeslagen, ontwaterd en op de bodem heeft gebracht om deze stoffen daar te laten. Inrichting en vergunningsplicht De raadsman van verdachte heeft tot verweer voorgedragen dat de activiteiten met de droge en natte tarra niet gelden als een (afzonderlijke) inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste en vierde lid van de Wet milieubeheer, zodat daarvoor geen afzonderlijke milieuvergunning op grond van die wet is vereist. De raadsman heeft zich daarbij beroepen op de door hem in het geding gebrachte uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juni 2003, nummer 200201903/1 (LJN-nummer AG1703), gewezen in het geding tussen verdachte, handelend onder de naam [bedrijf] te Kruiningen en het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (verder ook: B en W). In de genoemde uitspraak oordeelde de Afdeling over besluiten van B en W van 10 september 2001 en 1 maart 2002. Bij deze besluiten was aan verdachte een preventieve last onder dwangsom opgelegd voor het zonder een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning innemen van tarragrond en/of ontwatering van dergelijke tarragrond op het terrein van de inrichting, gelegen op het perceel Hogenakkerweg te Kruiningen. Op grond van deze uitspraak van de ABRvS stelt de raadsman dat de activiteiten van de verdachte met betrekking tot inname van tarragrond en/of ontwatering van dergelijke tarragrond op het terrein van de inrichting, gelegen op het perceel Hogenakkerweg te Kruiningen, vielen onder het bereik van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. De rechtbank acht die stelling onjuist. De uitspraak heeft immers betrekking op de vraag of naar het oordeel van de ABRvS burgemeester en wethouders van Reimerswaal bevoegd waren tot het opleggen van een preventieve dwangsom aan de verdachte, ten aanzien van de genoemde activiteiten. De ABRvS overweegt daarover in de voormelde uitspraak dat in de door B en W aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde categorieën 28.4, aanhef en onder c, 1°, en 28.6, aanhef en onder b, van Bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, het college van gedeputeerde staten aangewezen is als het bevoegd gezag om een milieuvergunning te verlenen en dat "daargelaten het antwoord op de vraag naar de toepasselijkheid van de door (B en W) genoemde categorieën (..) het college van gedeputeerde staten is aangewezen als het bevoegd gezag tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, en niet (B en W). (B en W) kon zijn bevoegdheid tot handhaving dan ook niet daarop baseren." Vervolgens heeft de ABRvS geoordeeld dat de bestreden besluiten van B en W in zoverre geen betrekking hebben op een overtreding van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en dat B en W ook daarom niet bevoegd waren tot het opleggen van een (preventieve) last onder dwangsom aan verdachte. De ABRvS heeft de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Daarnaast heeft de ABRvS overwegingen gewijd aan het karakter van de litigieuze activiteiten. In dat verband heeft de ABRvS overwogen dat niet is gebleken dat de inrichting van verdachte niet valt onder het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, en wel op grond van het volgende: Bij het beantwoorden van de vraag of de inrichting in hoofdzaak bestemd is voor het verbouwen van akkerbouwproducten op of in de open grond kan (onderstreping rechtbank) een aanwijzing zijn of de nevenactiviteiten, de litigieuze activiteiten met tarragrond, een zodanige omvang hebben dat deze, als afzonderlijke activiteiten beschouwd, zouden hebben te gelden als inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer. In het onderhavige geval overheersen echter de activiteiten die betrekking hebben op het verbouwen van akkerbouwproducten op of in de open grond, gelet op hun aard en omvang, zodanig dat de inrichting reeds daarom geacht moet worden daarvoor in hoofdzaak bestemd te zijn. De Afdeling stelt verder vast dat het innemen van en onttrekken van water aan tarragrond binnen de inrichting niet met zich brengt dat het Besluit ingevolge artikel 1, tweede tot en met het zevende lid, van het Besluit niet van toepassing is. Gelet hierop is het Besluit op de inrichting van toepassing. Vervolgens heeft de ABRvS vastgesteld dat B en W zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat verdachte een activiteit verricht die buiten de toegestane activiteiten van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer valt, nu geen van de aan dat Besluit verbonden bepalingen de litigieuze handelingen verbiedt of regelt. De rechtbank stelt vast dat inname en/of ontwatering van afvalstoffen niet past binnen de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, dat daarover immers geen bepalingen bevat. Zij is voorts van oordeel dat, mede gelet op de hiervoor aangehaalde Europese jurisprudentie, niet kan worden aanvaard dat het de akkerbouwer vrij zou staan om zonder vergunning van het bevoegd gezag activiteiten met betrekking tot afvalstoffen te verrichten, zoals aan de verdachte ten laste is gelegd, nu dat indruist tegen de noodzaak van controle op deze afvalstoffen. De rechtbank merkt op dat de verdachte in de procedure bij de ABRvS heeft gesteld dat de tarragrond afkomstig is van de akkers, waarop hij aardappelen teelt, dat het om schone grond gaat in de zin van het Bouwstoffenbesluit en dat van ontwateren geen sprake is, terwijl uit de uitspraak niet blijkt of de ABRvS van die feiten en omstandigheden is uitgegaan. Uit de bewijsmiddelen in de onderhavige strafzaak blijkt omtrent de activiteiten, met name de hoeveelheid ingenomen afvalstoffen en de frequentie van de afvalstofinname, in de periode waarop de tenlastelegging ziet, het volgende. De werkzaamheden werden verricht binnen de onderneming [naam B.V.]. In de tenlastegelegde periode werden dagelijks door een werknemer van genoemde BV per vrachtwagen (tot maximaal zes) containers met (van andere akkers afkomstige) droge en natte tarra in Bergen op Zoom opgehaald, naar het terrein van het landbouwbedrijf in Kruiningen vervoerd, aldaar gedeponeerd en (later) op het land gestort. Blijkens de administratie van de fritesfabriek zijn er in totaal minimaal 4955 containers (gevuld met circa 10.000 kg netto per container) naar verdachte afgevoerd. De feitelijke werkzaamheden met betrekking tot die activiteiten werden volgens verdachte verricht door hemzelf en de enige vaste werknemer van de BV. Uit de stukken blijkt dat laatstgenoemde meer dan de helft van zijn tijd besteedde aan het vervoer van de aardappeltarra van de fritesfabriek naar verdachtes bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet worden gezegd dat ten tijde van de periode van de tenlastelegging de activiteiten met de aardappeltarra slechts van geringe betekenis waren en in het landbouwbedrijf van de verdachte het verbouwen van akkerbouwproducten zodanig overheersten dat de inrichting reeds daarom in hoofdzaak daarvoor bestemd moet worden geacht. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat de activiteiten die verdachte (binnen de onderneming [naam B.V.]) met de aardappeltarra heeft ondernomen een zodanige omvang hadden, zowel tegen de achtergrond van het landbouwbedrijf alsook op zich zelf beschouwd, dat deze als afzonderlijke activiteiten moeten worden aangemerkt en hebben te gelden als een inrichting waarvoor een vergunning is vereist als bedoeld in artikel 1.1, eerste en vierde lid van de Wet milieubeheer. opzet Tot verweer is voorgedragen dat verdachte geen opzet had (voorwaardelijk opzet daaronder begrepen) op het zonder daartoe verleende vergunning van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, op de bodem brengen en ontwateren van aardappelsorteergrond. Uit de stukken en uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat de verdachte droge en natte aardappeltarra heeft afgenomen en ook is blijven afnemen terwijl hij wist dat gedeputeerde staten van de provincies Noord-Brabant en Zeeland van oordeel waren dat die activiteiten met betrekking tot de tarra, gelet op de daarin aangetroffen concentraties aan schadelijke en/of verontreinigde stoffen (zoals DRINS en minerale oliën) vergunningplichting waren conform categorie 28 bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer. De verdachte is van dat standpunt meerdere malen in kennis gesteld, onder meer bij brief van de Provincie Zeeland d.d. 14 juni 1993. Ook de milieucoördinator van de fritesfabriek, de heer Nagelkerke, heeft de verdachte herhaaldelijk schriftelijk erop gewezen dat de tarragrond niet "zomaar" verwerkt kan worden omdat uit analyseresultaten van monsternemingen van die tarragrond nog steeds verhoogde concentraties van verontreinigde stoffen bleken. Niettegenstaande die wetenschap heeft de verdachte welbewust ervoor gekozen om voor die activiteiten geen afzonderlijke vergunning aan te vragen en is hij doorgegaan met zijn activiteiten ter uitvoering van een door hem met de fritesfabriek gesloten overeenkomst over de afname van aardappeltarra, zonder dat hij op dat moment de zekerheid had dat die activiteiten als niet vergunningplichtige activiteiten zouden worden aangemerkt. Hieruit volgt dat verdachte niet alleen bewust de aanmerkelijke kans op het plegen van strafbare feiten in het kader van het ophogen van zijn landbouwgronden met via de fritesfabriek afkomstig aardappelsorteergrond heeft aanvaard, maar dat hij de kans daarop op de koop toe heeft genomen. normadressaat Tot verweer is voorgedragen dat verdachte van de feiten moeten worden vrijgesproken, omdat alle activiteiten met betrekking tot de tarragrond binnen de onderneming [naam B.V.] zijn uitgevoerd. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zoals hiervoor overwogen zijn de tenlastegelegde activiteiten met betrekking tot de tarragrond verricht binnen de besloten vennootschap [naam B.V.]. De verdachte was enig directeur van die BV. In het dossier is het nodige bewijs voorhanden dat de verdachte niet alleen persoonlijk activiteiten met betrekking tot de tarragrond heeft verricht, maar ook dat hij ten aanzien van de tenlastegelegde gedragingen heeft gehandeld door middel van (personeel van) de BV over wier gedragingen in het kader van hun bedrijfsactiviteiten hij zeggenschap (feitelijk gezag) had, zodat ook die delicthandelingen aan de verdachte kunnen worden toegerekend, en wel als medepleger van de feiten. Overige verweren Omtrent de overige verweren van de raadsman oordeelt de rechtbank als volgt. Aan de verdachte kan worden toegegeven dat over het optreden van de vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie in deze zaak het nodige kan worden opgemerkt, bijvoorbeeld over de inhoudelijk verschillende meningen en reacties die namens de bestuursorganen jegens de verdachte met betrekking tot de vergunningplicht zijn gedaan. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de provincie, na de aanvankelijk stellige mededeling aan verdachte bij brief van 14 juni 1993 dat de inname en toepassing van de tarragrond niet was toegestaan zonder milieuvergunning, op geen enkele wijze handhavend is opgetreden. Anderzijds is niet aannemelijk geworden dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat hij ten aanzien van de tenlastegelegde activiteiten handelde met instemming van het bevoegd gezag. De acceptatie van de melding ex artikel 8.19 Wet milieubeheer had nadrukkelijk betrekking op toepassing van schone grond en er was geen formeel gedoogbesluit voor de handelingen met betrekking tot afvalstoffen. Tevens werd door die bestuursorganen van de verdachte verlangd om hen door middel van analyserapporten regelmatig in kennis te (doen) stellen van de aard en samenstelling van de afgenomen tarragrond. De vorengenoemde omstandigheden zijn wel factoren die bij de straftoemeting betrokken zullen worden. Noch het feit dat de officier van justitie mogelijk niet strafrechtelijk optreedt tegen andere afnemers van aardappelgrond noch het feit dat die activiteiten (door het bestuur) worden gedoogd, vormt een grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het OM in zijn strafvervolging tegen de verdachte. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het tenlastegelegde verwijt (het handelen zonder vergunning), geen aanleiding om in deze zaak over te gaan tot (een onderzoek naar de eventuele) onverbindendverklaring c.q. buitenwerkingstelling van het Bouwstoffenbesluit of de Vrijstellingsregeling grondverzet, zoals de raadsman heeft verzocht. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op. 2 primair. Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan en met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Voor wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft met louter commerciële doeleinden grote hoeveelheden, met restanten meststoffen en bestrijdingsmiddelen vervuilde aardappelgrond afgenomen, ontwaterd en op de bodem van zijn bedrijf gebracht, ten behoeve van de door hem beoogde exploitatie van de biologische landbouw, terwijl hij wist dat voor die activiteiten een milieuvergunning ingevolge de Wet milieubeheer was vereist. De rechtbank zal in het voordeel van de verdachte rekening houden met het bestuurlijk optreden in deze zaak. Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 20 oktober 2003 waaruit blijkt dat de verdachte slechts eenmaal eerder en geruime tijd geleden wegens een (milieu-)overtreding tot straf is veroordeeld. Op grond van de ernst van de feiten acht de rechtbank het opleggen van een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete passend en geboden. Zij zal daarbij bepalen dat de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht op het onvoorwaardelijke deel van de geldboete in mindering zal komen naar de maatstaf van € 50,00 per in verzekering doorgebrachte dag. Bij de vaststelling van de vermogensstraf is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Toepasselijke wettelijke voorschriften De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt. Zij verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Zij verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven heeft begaan. Zij verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Zij bepaalt dat het onder 2 primair bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Zij verklaart de verdachte te dier zake strafbaar. Zij veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van € 20.000,00 (zegge: TWINTIG DUIZEND EURO) bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen. Zij bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot € 10.000,00 (zegge: TIEN DUIZEND EURO) bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Zij stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Zij bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Zij beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht bij het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde geldboete geheel in mindering wordt gebracht, naar de maatstaf van € 50,00 per in verzekering doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. [naam] voorzitter, mrs. [naam] en [naam] rechters, in tegenwoordigheid van de griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 november 2003.