Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9217

Datum uitspraak2003-12-03
Datum gepubliceerd2003-12-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304043/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde stenen berging op het perceel aan de [locatie], kavel [-], te [plaats], af te breken.


Uitspraak

200304043/1. Datum uitspraak: 3 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 mei 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Zundert. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde stenen berging op het perceel aan de [locatie], kavel [-], te [plaats], af te breken. Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 mei 2003, verzonden op 13 mei 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 september 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.R.M. Voorvaart, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.J. Braspenning-Hereijgers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. 2.2. Het college heeft appellant bij besluit van 27 februari 2001 bouwvergunning verleend voor de bouw van een houten berging behorende bij een vakantiewoning in het recreatiepark ‘Patersven’ te Zundert. Niet in geschil is dat appellant de berging in plaats van in hout in steen heeft gerealiseerd. Appellant heeft derhalve in strijd met artikel 40 van de Woningwet gebouwd. Het college was dan ook in beginsel bevoegd ter zake handhavend op te treden. 2.3. Alleen in bijzonder gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Bij beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, is onder meer van belang of tot legalisering kan worden overgegaan. 2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum Patersven’ is het betrokken perceel bestemd voor ‘verblijfsrecreatieve voorzieningen’. Ingevolge artikel 3, onder B, aanhef en onder I, sub a, van het bestemmingsplan mogen tot ‘verblijfsrecreatieve voorzieningen’ bestemde gronden worden bebouwd met gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend ten dienste van deze bestemming, waarbij de oppervlakte per bungalow/chalet/stacaravan niet meer dan 80 m2 mag bedragen. Nu de oppervlakte van de vakantiewoning van appellant reeds 80 m2 bedraagt laat het bestemmingsplan de bouw van de berging niet toe. Voorts kan de berging niet worden aangemerkt als een gebouw als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet (oud), op grond waarvan geen bouwvergunning is vereist. Het college voert het beleid dat indien de vakantiewoning reeds een oppervlakte heeft van 80 m2, vrijstelling voor de bouw van een berging kan worden verleend mits de berging binnen de afmetingen van het Besluit meldingsplichtige bouwwerken blijft en in hout wordt uitgevoerd. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college ter toelichting opgemerkt dat het beleid een stenen berging niet toe staat om te voorkomen dat de berging naast de vakantiewoning voor recreatieve doeleinden zal worden gebruikt. Gelet op het vorenstaande bestaat er dan ook geen concreet zicht op legalisatie van de stenen berging. Ook de rechtbank is tot dat oordeel gekomen. 2.5. Appellant heeft betoogd dat hij er op mocht vertrouwen dat het college van het bouwen van een stenen in plaats van een houten berging geen probleem zou maken. In dat verband heeft hij gesteld dat zijn architect hem had medegedeeld dat het gebruikelijk was om een aanvraag in te dienen voor een houten berging en vervolgens een stenen berging te bouwen. Nog daargelaten dat van de zijde van appellant niet één voorbeeld kon worden vermeld waarin zulks heeft plaatsgevonden, kan het college evenwel niet gebonden worden geacht aan een dergelijke mededeling. Het had op de weg van appellant gelegen vóór aanvang van de bouw van de berging bij het college na te gaan of zijn indruk, dat de berging in afwijking van de verleende vergunning in steen zou mogen worden gebouwd, juist was. Dat heeft appellante ten onrechte nagelaten. Het college heeft verklaard dat indien appellant zich wèl tot hem had gewend, hem zou zijn medegedeeld dat uitvoering in steen, gelet op het ter zake gevoerde beleid, niet is toegestaan. Door de berging niet overeenkomstig de bouwvergunning in hout maar in steen te realiseren heeft appellant een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.6. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel sluit de Afdeling zich eveneens aan bij het oordeel van de rechtbank. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat dit beginsel geschonden is. 2.7. Hetgeen appellant heeft aangevoerd betreffende de invordering van de dwangsom dient buiten beschouwing te blijven, aangezien niet de Afdeling, maar de burgerlijke rechter bevoegd is daarover te oordelen. 2.8. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de opgelegde last heeft kunnen besluiten. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Boot Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003 202.