Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9235

Datum uitspraak2004-01-13
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02872/02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Einduitspraak in de zin van art. 138 Sv? In eerste aanleg wordt bij vonnis (30/08/2001) de OvJ niet-ontvankelijk verklaard voor de feiten 1 t/m 4; voor feit 5 wordt de heropening van het onderzoek bevolen. De OvJ gaat eerst na de einduitspraak voor feit 5 (02/05/2002) in hoger beroep ten aanzien van alle feiten. Hof oordeelt het hoger beroep ten aanzien van de feiten 1 t/m 4 terecht tardief; de niet-ontvankelijkverklaring in het eerste vonnis is een einduitspraak en geen tussenuitspraak.


Conclusie anoniem

Nr. 02872/02 Mr. Fokkens Zitting: 25 november 2003 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. 2. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 02862/02, waarin ik vandaag eveneens concludeer. 3. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in zijn beroep. 5. In de onderhavige zaak gaat het om het volgende. Aan de verdachte zijn bij inleidende dagvaarding vijf feiten ten laste gelegd. De feiten 1 tot en met 4 zijn Opiumdelicten en feit 5 betreft een diefstal. In eerste aanleg oordeelde de Rechtbank dat ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4 een aantal getuigen (waaronder twee politie-infiltranten) moest worden gehoord en heeft zij de oproeping van deze getuigen bevolen. Omdat de Officier van Justitie weigerde deze getuigen op te roepen, heeft de Rechtbank de Officier van Justitie bij vonnis van 30 augustus 2001 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van de feiten 1 tot en met 4. Dit vonnis houdt, voorzover hier van belang, het volgende in: "3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Namens de verdachte heeft de verdediging betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens inbreuk op artikel 6, lid 3 van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de verdediging niet op adequate wijze in staat is gesteld politie-infiltranten te ondervragen. De rechtbank overweegt hieromtrent: Ter terechtzitting van 21 december heeft de rechtbank geoordeeld dat in deze zaak drie getuigen - één met name genoemde getuige en twee niet bij naam bekende getuigen, te weten de politieambtenaren A 1550 en A 1016 - dienden te worden gehoord en heeft de rechtbank oproeping van deze niet bij naam bekende getuigen bevolen tegen een nader te bepalen tijdstip op 1 maart 2001. De dag voor nadere behandeling is ongebruikt voorbijgegaan, waarop de zaak wederom op 12 juli 2001 heeft gediend. Ter terechtzitting van 12 juli 2001 zijn de bedoelde niet bij naam bekende getuigen niet verschenen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting de rechtbank verzocht de beslissing deze niet bij naam bekende getuigen ter openbare terechtzitting te horen, te heroverwegen en deze getuigen door de rechter-commissaris te doen horen, waarna deze getuigen, indien noodzakelijk, in een later stadium alsnog ter openbare terechtzitting zouden kunnen worden gehoord. De rechtbank heeft alstoen onder meer beslist dat voor een heroverweging geen plaats was en dat bedoelde getuigen dienden te worden opgeroepen en ter openbare terechtzitting te worden gehoord, daarbij tevens aangevend dat dit verhoor zou plaatsvinden in een beveiligde zaal met alle waarborgen omkleed. Ter terechtzitting van 17 augustus 2001 heeft de officier van justitie verklaard de niet bij naam bekende getuigen niet zonder voorafgaand verhoor door de rechter-commissaris te zullen oproepen. De rechtbank vat de deze verklaring op als een weigering overeenkomstig artikel 349, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Deze weigering van de officier van justitie zal naar het oordeel van de rechtbank moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging terzake van de in de dagvaarding genoemde feiten 1 tot en met 4, nu beide niet bij naam bekende getuigen ingevolge de beslissing van de rechtbank van 8 december 2000 geen bedreigde getuigen in de zin van de artikelen 226a tot en met 226f van het wetboek van Strafvordering zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging zich echter niet uitstrekt tot het de verdachte ten laste gelegde feit 5. Inzake het opsporingsonderzoek met betrekking tot dit feit is er geen gebruik gemaakt van politie-infiltranten, zodat voorgaande met betrekking tot de niet bij naam bekende getuigen gestelde niet geldt ten aanzien van het ten laste gelegde feit 5. De raadsman heeft ook niet bedoeld om bedoelde getuigen te doen oproepen teneinde hen vragen te stellen omtrent feiten en omstandigheden met betrekking tot dit feit. De officier van justitie is ontvankelijk in haar vervolging terzake van dit feit. 4. De beslissing De rechtbank: Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot de ten laste gelegde feiten 1, 2, 3 en 4. Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot het ten laste gelegde feit 5. Heropent het gesloten onderzoek. Bepaalt dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden voortgezet ter terechtzitting van 12 oktober 2001, om 14:45 uur, gezien het feit dat onder de beraadslaging gebleken is dat het onderzoek niet volledig is geweest, teneinde de verdere voortgang van de zaak te bespreken met de officier van justitie, de raadsman en de verdachte. Beveelt de oproeping van verdachte (en de kennisgeving daarvan aan zijn raadsman) tegen het tijdstip, waarop met de behandeling van deze zaak zal worden voortgegaan." 6. Bij vonnis van 2 mei 2002 heeft de Rechtbank de verdachte ter zake van feit 5 veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf. Omtrent de bij de inleidende dagvaarding onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten houdt dat vonnis niets in. Tegen dit eindvonnis heeft de officier van justitie op 6 mei 2002 hoger beroep ingesteld, waarbij in de akte uitdrukkelijk is vermeld dat het beroep ook betrekking heeft op "alle genomen tussenvonnissen in de zaak met bovenvermeld parketnummer gewezen" (namens de verdachte was reeds op 2 mei 2002 hoger beroep ingesteld). 7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2002 houdt onder meer het volgende in: "De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Hierbij merkt hij op dat de beslissing van de rechtbank te Dordrecht in delen is genomen. Op 30 augustus 2001 is het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde (JWF: feiten). Op 2 mei 2002 is de uitspraak gevolgd terzake van het onder 5 tenlastegelegde. De officier van justitie is op het verkeerde been gezet door deze afwijkende manier van werken. De officier is ervan uitgegaan dat de uitspraak van 30 augustus 2001 een tussenvonnis is geweest en daar staat geen hoger beroep tegen open. Daarom is de officier pas in mei 2002 in hoger beroep gegaan. Het openbaar ministerie is verontschuldigbaar te laat in appel. De raadsman deelt mede dat naar zijn mening de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging een eindoordeel is ingevolge artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie is te laat in appel gegaan. De advocaat-generaal voert hierna het woord en leest zijn schriftelijke vordering voor. De advocaat-generaal vordert dat, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte en dat de zaak terug wordt verwezen naar de rechtbank te Dordrecht. (...) De voorzitter deelt, na kort beraad, mede dat het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde worden gesplitst. (...) De voorzitter verklaart het onderzoek ten aanzien van het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 oktober 2002 te 09.30 uur. Het hof, gehoord de verdachte, diens raadsman en de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde (...)." 8. Op 4 oktober 2002 wees het Hof de bestreden uitspraak. Deze uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "3. Procesgang In eerste aanleg is de officier van justitie terzake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. De verdachte is in eerste aanleg terzake van het onder 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) weken. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen de vonnissen hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde gesplitst. Hierbij is de behandeling van het onder 5 tenlastegelegde voor bepaalde tijd aangehouden. 4. Ontvankelijkheid van het hoger beroep De meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank in Dordrecht heeft naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 21 december 2000, 12 juli 2001 en 17 augustus 2001 vonnis gewezen op 30 augustus 2001 terzake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde. Inzake het onder 5 tenlastegelegde is het op 17 augustus 2001 gesloten onderzoek bij vonnis van 30 augustus 2001 heropend en geschorst tot de behandeling van de zaak op 12 oktober 2001, waar de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden en is voortgezet op 18 april 2002, waarna in de zaak betreffende het onder 5 tenlastegelegde uitspraak is gedaan op 2 mei 2002. De officier van justitie heeft op 6 mei 2002 hoger beroep aangetekend tegen "het eindvonnis d.d. 2 mei 2002 alsmede tegen alle genomen tussenvonnissen". Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de officier van justitie in eerste aanleg is uitgegaan van de veronderstelling dat het gehele onderzoek ter terechtzitting pas is afgerond op 2 mei 2002 en dat het vonnis van 30 augustus 2001 een tussenvonnis was waartegen op dat moment nog geen hoger beroep openstond. In het vonnis van 30 augustus 2001 heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging terzake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde. De niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie is een einduitspraak in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering dient het hoger beroep te worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak. De officier van justitie heeft echter pas op 6 mei 2002 hoger beroep ingesteld tegen het op 30 augustus 2001 gewezen eindvonnis, zodat zij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard." 9. In het middel wordt primair gesteld dat het Hof heeft miskend dat het vonnis van de Rechtbank van 30 augustus 2001 slechts een tussenvonnis was. Ter onderbouwing van de stelling dat genoemd vonnis slechts een tussenvonnis was, wordt er op gewezen dat de Rechtbank de zaken niet heeft gesplitst en dat de heropening van het onderzoek in dit vonnis niet uitdrukkelijk is beperkt tot feit 5. Dit zou met zich meebrengen dat de in dit vonnis vermelde zinsnede "heropent het gesloten onderzoek" bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat de Rechtbank het onderzoek heeft heropend ten aanzien van alle feiten en dat alsnog bij eindvonnis over de vraagpunten als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv zal worden beslist. 10. Die klacht acht ik niet gegrond. Zoals het Hof terecht heeft overwogen is de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het vonnis van 30 augustus 2001 een einduitspraak in de zin van art. 138 Sv (vgl. HR 2 november 1999, LJN: ZD1506 en HR 16 september 1996, NJ 1997, 122) en geen tussenvonnis. Als dat het geval zou zijn en als de beslissing van de Rechtbank zo zou moeten worden uitgelegd dat de Rechtbank enerzijds het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaart in zijn vervolging ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4 en anderzijds het onderzoek ten aanzien van die feiten heropent, zou de beslissing innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk zijn. Het zou ook betekenen dat de Rechtbank na de heropening van het onderzoek ter terechtzitting opnieuw een onderzoek zou kunnen instellen naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en daarover een andere beslissing zou kunnen geven dan in de uitspraak van 30 augustus is gegeven. Dat is uitgesloten. 11. De stelling dat de Rechtbank de zaken niet heeft gesplitst, mist dan ook feitelijke grondslag. Art. 285 lid 3 Sv bepaalt dat de rechtbank de splitsing beveelt van gevoegde zaken, indien haar blijkt dat geen verband tussen die zaken bestaat of dat de voeging niet in het belang van het onderzoek is. De beslissing tot splitsing is voorbehouden aan de feitenrechter, behoeft niet te worden gemotiveerd en is niet vormgebonden (vgl. HR 2 december 1986, NJ 1987, 570 en HR 4 oktober 1983, NJ 1984, 237, HR 30 november 1942, NJ 1943, 59 en Van Bemmelen, Strafvordering, zesde druk, p. 375). Door de Officier van Justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging met betrekking tot de feiten 1 tot en met 4 en hem slechts ontvankelijk te verklaren in de vervolging met betrekking tot feit 5, heeft de Rechtbank - zoals ook in HR NJ 1943, 59 het geval was - de zaken feitelijk gesplitst. 12. In het middel wordt hiertegen nog aangevoerd dat de in het vonnis vermelde zinsnede "heropent het gesloten onderzoek" bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat de Rechtbank het onderzoek heeft heropend ten aanzien van alle feiten. Die conclusie is niet juist. Uit hetgeen de Rechtbank heeft overwogen voorafgaand aan deze zinsnede kan worden opgemaakt dat de heropening slechts betrekking had op het onder 5 tenlastegelegde feit. 13. Tenslotte wordt in het middel nog aangevoerd dat er voor het Hof geen aanleiding zou zijn geweest de reeds gesplitste zaken ter terechtzitting van 20 september 2002 opnieuw te splitsen. Dan zou het volgens oudere rechtspraak meer voor de hand gelegen hebben dat het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in de bij één dagvaarding in hoger beroep aanhangig gemaakte vervolging ter zake van de feiten 1 tot en met 5, aldus het middel. 14. Dit argument is ondeugdelijk. Art. 412 lid 4 Sv geeft de advocaat-generaal de bevoegdheid om zaken in hoger beroep gevoegd aan te brengen. De in het middel genoemde oudere jurisprudentie heeft betrekking op het vorige Wetboek van Strafvordering waarin het Openbaar Ministerie die bevoegdheid niet had (zie de art. 87-91 van het oude WvSv; Melai, Wetboek van Strafvordering, aantek. 13 op art. 412). Derhalve kon het Hof oordelen dat er sprake was van twee zaken die in hoger beroep gevoegd aanhangig waren gemaakt. 15. Subsidiair wordt in de toelichting op het middel gesteld dat de Rechtbank, door de zaken niet uitdrukkelijk te splitsen en de heropening van het onderzoek niet expliciet te beperken tot feit 5, bij de Officier van Justitie de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat over alle vraagpunten genoemd in de art. 348 en 350 Sv alsnog bij één eindvonnis zou worden beslist en dat het beroep binnen veertien dagen na dat eindvonnis zou kunnen worden ingesteld. Ter ondersteuning van deze stelling wijst de steller van het middel op het arrest van de Hoge Raad van 16 september 1996 (NJ 1997, 122). 16. In de zaak die heeft geleid tot genoemd arrest van 16 september 1996 was in het proces-verbaal van de terechtzitting vermeld dat de voorzitter als beslissing van de Rechtbank mededeelde dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vervolging ten aanzien van de feiten tenlastegelegd onder 3, 4 en 5. Het vonnis, dat twee weken na de terechtzitting werd gewezen, hield ten aanzien van deze feiten niets in en had slechts betrekking op de feiten 1 en 2. Ten aanzien van de vraag of het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep mede was gericht tegen de door de Rechtbank ter zitting gegeven beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de feiten 3, 4 en 5, oordeelde de Hoge Raad als volgt: "4.5. De hiervoor onder 4.2 vermelde beslissing van de Rechtbank is een einduitspraak omtrent drie van de vijf feiten welke gevoegd tegen de terechtzitting van 16 juni 1994 zijn aangebracht. Die einduitspraak heeft de rechtbank echter verzuimd op te nemen in een, aan de wettelijke vereisten beantwoordend, vonnis. Te dezen had, nu niet blijkt van splitsing van de gevoegde zaken als bedoeld in art. 276, tweede lid, Sv, die beslissing moeten worden opgenomen in het vonnis van de Rechtbank van 30 juni 1994. 4.6. Niet kan worden aanvaard dat door een zodanig verzuim van een rechter tekort zou kunnen worden gedaan aan de bevoegdheid die de wet de verdachte en het openbaar ministerie geeft om door het instellen van een rechtsmiddel beslissingen van die rechter aan het oordeel van een hogere rechter te onderwerpen. 4.7. Een onaanvaardbare verkorting van de belangen van procesdeelnemers ontstaat in een geval als het onderhavige reeds dan indien het verzuim tot gevolg heeft dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de eindbeslissing met betrekking tot een aantal van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten aanvangt op de dag waarop die - niet in een vonnis vervatte - beslissing ter terechtzitting is uitgesproken, terwijl de procesdeelnemers erop mochten vertrouwen dat die beslissing tezamen met de eindbeslissing ten aanzien van de overige telastegelegde feiten in een en hetzelfde eindvonnis zou worden opgenomen zodat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel tegen alle eindbeslissingen eerst dan zou aanvangen. 4.8. Het vorenoverwogene brengt mee dat - voor wat betreft de omvang van het hogere beroep en de vraag of het beroep tijdig is ingesteld - het ervoor moet worden gehouden dat de beslissing van de Rechtbank omtrent de feiten telastegelegd onder 3, 4 en 5 deel uitmaakt van het vonnis van 30 juni 1994, waartegen de Officier van Justitie hoger beroep heeft ingesteld." 17. Het verschil met de onderhavige zaak is dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring in casu wèl is opgenomen in een aan de wettelijke vereisten beantwoordend vonnis. In de onderhavige zaak doet zich dan ook niet het geval voor dat de Officier van Justitie door een fout van de Rechtbank in zijn beroepsmogelijkheden wordt beperkt. Ook kan in deze omstandigheden niet worden gezegd dat de Rechtbank, door de zaken niet uitdrukkelijk te splitsen en de heropening van het onderzoek niet expliciet te beperken tot feit 5, bij de Officier van Justitie de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat de eindbeslissingen ten aanzien van zowel de feiten 1 tot en met 4 als feit 5 in hetzelfde eindvonnis zouden worden opgenomen. Het was immers duidelijk dat er ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4 een einduitspraak was gegeven. 18. Het oordeel van het Hof dat het hoger beroep ingevolge art. 408 Sv binnen veertien dagen na het vonnis van 30 augustus 2001 diende te worden ingesteld en dat de Officier van Justitie, die pas op 6 mei 2002 hoger beroep heeft ingesteld, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 19. Het middel is ongegrond. 20. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, plv.


Uitspraak

13 januari 2004 Strafkamer nr. 02872/02 EW/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 oktober 2002, nummer 22/003380-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft de Officier van Justitie ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. Ingekomen is een schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof in de bestreden uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans deze beslissing heeft doen steunen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. 3.2. De procesgang in deze zaak is, voorzover hier van belang, als volgt geweest: (i) de verdachte is in eerste aanleg gedagvaard tegen de terechtzitting van 21 december 2000; als feiten 1 tot en met 4 zijn overtredingen van de Opiumwet en als feit 5 is een diefstal tenlastegelegd; (ii) de Rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor het horen van onder meer twee leden van een politie-infiltratieteam als getuige; (iii) de bedoelde getuigen zijn niet opgeroepen tegen de terechtzitting van 12 juli 2001 waarop het onderzoek in de zaak werd hervat; daarop is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw geschorst en de beslissing tot oproeping van de getuigen gehandhaafd; (iv) het onderzoek is hervat ter terechtzitting van 17 augustus 2001; aldaar is gebleken dat de getuigen opnieuw niet zijn opgeroepen; de Officier van Justitie en de raadsman hebben zich ter terechtzitting uitgelaten over het oproepen van bedoelde getuigen; daarop heeft de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting gesloten en bepaald dat de uitspraak zal plaatsvinden op de terechtzitting van 30 augustus 2001; (v) het op 30 augustus 2001 gewezen vonnis houdt onder meer in: "3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Namens de verdachte heeft de verdediging betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens inbreuk op artikel 6, lid 3 van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de verdediging niet op adequate wijze in staat is gesteld politie-infiltranten te ondervragen. De rechtbank overweegt hieromtrent: Ter terechtzitting van 21 december heeft de rechtbank geoordeeld dat in deze zaak drie getuigen - één met name genoemde getuige en twee niet bij naam bekende getuigen, te weten de politieambtenaren A 1550 en A 1016 - dienden te worden gehoord en heeft de rechtbank oproeping van deze niet bij naam bekende getuigen bevolen tegen een nader te bepalen tijdstip op 1 maart 2001. De dag voor nadere behandeling is ongebruikt voorbijgegaan, waarop de zaak wederom op 12 juli 2001 heeft gediend. Ter terechtzitting van 12 juli 2001 zijn de bedoelde niet bij naam bekende getuigen niet verschenen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting de rechtbank verzocht de beslissing deze niet bij naam bekende getuigen ter openbare terechtzitting te horen, te heroverwegen en deze getuigen door de rechter-commissaris te doen horen, waarna deze getuigen, indien noodzakelijk, in een later stadium alsnog ter openbare terechtzitting zouden kunnen worden gehoord. De rechtbank heeft alstoen onder meer beslist dat voor een heroverweging geen plaats was en dat bedoelde getuigen dienden te worden opgeroepen en ter openbare terechtzitting te worden gehoord, daarbij tevens aangevend dat dit verhoor zou plaatsvinden in een beveiligde zaal met alle waarborgen omkleed. Ter terechtzitting van 17 augustus 2001 heeft de officier van justitie verklaard de niet bij naam bekende getuigen niet zonder voorafgaand verhoor door de rechter-commissaris te zullen oproepen. De rechtbank vat de deze verklaring op als een weigering overeenkomstig artikel 349, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Deze weigering van de officier van justitie zal naar het oordeel van de rechtbank moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging terzake van de in de dagvaarding genoemde feiten 1 tot en met 4, nu beide niet bij naam bekende getuigen ingevolge de beslissing van de rechtbank van 8 december 2000 geen bedreigde getuigen in de zin van de artikelen 226a tot en met 226f van het wetboek van Strafvordering zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging zich echter niet uitstrekt tot het de verdachte ten laste gelegde feit 5. Inzake het opsporingsonderzoek met betrekking tot dit feit is er geen gebruik gemaakt van politie-infiltranten, zodat voorgaande met betrekking tot de niet bij naam bekende getuigen gestelde niet geldt ten aanzien van het ten laste gelegde feit 5. De raadsman heeft ook niet bedoeld om bedoelde getuigen te doen oproepen teneinde hen vragen te stellen omtrent feiten en omstandigheden met betrekking tot dit feit. De officier van justitie is ontvankelijk in haar vervolging terzake van dit feit. 4. De beslissing De rechtbank: Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot de ten laste gelegde feiten 1, 2, 3 en 4. Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot het ten laste gelegde feit 5. Heropent het gesloten onderzoek. Bepaalt dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden voortgezet ter terechtzitting van 12 oktober 2001, om 14:45 uur, gezien het feit dat onder de beraadslaging gebleken is dat het onderzoek niet volledig is geweest, teneinde de verdere voortgang van de zaak te bespreken met de officier van justitie, de raadsman en de verdachte. Beveelt de oproeping van verdachte (en de kennisgeving daarvan aan zijn raadsman) tegen het tijdstip, waarop met de behandeling van deze zaak zal worden voortgegaan." (vi) ter terechtzitting van 18 april 2002 is het onderzoek, dat beperkt is gebleven tot het onder 5 tenlastegelegde feit, voortgezet; (vii) bij vonnis van 2 mei 2002 is de verdachte veroordeeld ter zake van het onder 5 tenlastegelegde feit; (viii) op 6 mei 2002 heeft de Officier van Justitie hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 2 mei 2002 en tegen alle gewezen tussenvonnissen in deze zaak; (ix) het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2002 houdt onder meer in: "De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Hierbij merkt hij op dat de beslissing van de rechtbank te Dordrecht in delen is genomen. Op 30 augustus 2001 is het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten. Op 2 mei 2002 is de uitspraak gevolgd terzake van het onder 5 tenlastegelegde. De officier van justitie is op het verkeerde been gezet door deze afwijkende manier van werken. De officier is ervan uitgegaan dat de uitspraak van 30 augustus 2001 een tussenvonnis is geweest en daar staat geen hoger beroep tegen open. Daarom is de officier pas in mei 2002 in hoger beroep gegaan. Het openbaar ministerie is verontschuldigbaar te laat in appel. De raadsman deelt mede dat naar zijn mening de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging een eindoordeel is ingevolge artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie is te laat in appel gegaan. De advocaat-generaal voert hierna het woord en leest zijn schriftelijke vordering voor. De advocaat-generaal vordert dat, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte en dat de zaak terug wordt verwezen naar de rechtbank te Dordrecht. (...) De voorzitter deelt, na kort beraad, mede dat het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde worden gesplitst. (...) De voorzitter verklaart het onderzoek ten aanzien van het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 oktober 2002 te 09.30 uur. Het hof, gehoord de verdachte, diens raadsman en de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde (...)." (x) de bestreden uitspraak houdt onder meer in: "3. Procesgang In eerste aanleg is de officier van justitie terzake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. De verdachte is in eerste aanleg terzake van het onder 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) weken. (...) Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde gesplitst. Hierbij is de behandeling van het onder 5 tenlastegelegde voor bepaalde tijd aangehouden. 4. Ontvankelijkheid van het hoger beroep De meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank in Dordrecht heeft naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 21 december 2000, 12 juli 2001 en 17 augustus 2001 vonnis gewezen op 30 augustus 2001 terzake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde. Inzake het onder 5 tenlastegelegde is het op 17 augustus 2001 gesloten onderzoek bij vonnis van 30 augustus 2001 heropend en geschorst tot de behandeling van de zaak op 12 oktober 2001, waar de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden en is voortgezet op 18 april 2002, waarna in de zaak betreffende het onder 5 tenlastegelegde uitspraak is gedaan op 2 mei 2002. De officier van justitie heeft op 6 mei 2002 hoger beroep aangetekend tegen "het eindvonnis d.d. 2 mei 2002 alsmede tegen alle genomen tussenvonnissen". Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de officier van justitie in eerste aanleg is uitgegaan van de veronderstelling dat het gehele onderzoek ter terechtzitting pas is afgerond op 2 mei 2002 en dat het vonnis van 30 augustus 2001 een tussenvonnis was waartegen op dat moment nog geen hoger beroep openstond. In het vonnis van 30 augustus 2001 heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging terzake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde. De niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie is een einduitspraak in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering dient het hoger beroep te worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak. De officier van justitie heeft echter pas op 6 mei 2002 hoger beroep ingesteld tegen het op 30 augustus 2001 gewezen eindvonnis, zodat zij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard." 3.3. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof heeft miskend dat de beslissing van de Rechtbank van 30 augustus 2001 een tussenvonnis, dus een vonnis niet zijnde een einduitspraak, was. Het oordeel van het Hof dat de uitspraak van de Rechtbank van 30 augustus 2001 moet worden aangemerkt als een einduitspraak in de zin van art. 138 Sv is juist. Op de terechtzittingen in eerste aanleg van 21 december 2000, 12 juli 2001 en 17 augustus 2001 is aan de orde geweest de vraag naar het ter terechtzitting horen van twee politie-infiltranten, waaromtrent de Rechtbank uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het aldaar horen van deze getuigen van beslissende betekenis was voor de afhandeling van de zaak. Nadat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten, heeft de Rechtbank op 30 augustus 2001 ter zake van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten in de vorm van een vonnis de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie uitgesproken. Die beslissing, waarin ligt besloten dat de Rechtbank de splitsing van de gevoegde zaken heeft bevolen en de heropening van het onderzoek ter terechtzitting heeft beperkt tot het onder 5 tenlastegelegde feit, is een einduitspraak als bedoeld in art. 138 Sv. De primaire klacht faalt derhalve. 3.4. De steller van het middel stelt zich subsidiair op het standpunt dat het oordeel van het Hof dat de Officier van Justitie ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat het gehele onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg pas op 2 mei 2002 zou zijn afgerond, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Daartoe wordt gesteld dat de Rechtbank bij de Officier van Justitie, door de zaken in haar uitspraak van 30 augustus 2001 niet uitdrukkelijk te splitsen en niet expliciet de heropening van het onderzoek te beperken tot het onder 5 tenlastegelegde feit, de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat over alle vraagpunten genoemd in de art. 348 en 350 Sv ten aanzien van alle feiten alsnog bij één eind-uitspraak zou worden beslist en dat het hoger beroep binnen veertien dagen na die einduitspraak zou moeten worden ingesteld. In het middel wordt een beroep gedaan op HR 16 september 1996, NJ 1997, 122. 3.5. Mede gelet op de omstandigheid dat de niet-ontvankelijkverklaring ter zake van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten is opgenomen in een aan de wettelijke vereisten beantwoordend eindvonnis, doet zich - anders dan in het middel wordt gesteld - in de onderhavige zaak niet het geval voor dat door een verzuim van een rechter tekort is gedaan aan de bevoegdheid die de wet de procesdeelnemers geeft om door het instellen van een rechtsmiddel beslissingen van die rechter aan het oordeel van een hogere rechter te onderwerpen. Nu ook overigens niet valt in te zien dat door toedoen van de Rechtbank het gerechtvaardige vertrouwen is gewekt dat het hoger beroep ten aanzien van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten later dan veertien dagen na het wijzen van het als einduitspraak aan te merken vonnis van 30 augustus 2001 zou kunnen worden ingesteld, is het oordeel van het Hof daarop neerkomende dat het hoger beroep te laat is ingesteld en dat zulks niet verontschuldigbaar is, niet onbegrijpelijk. Ook de subsidiaire klacht faalt derhalve. 3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 januari 2004.