Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9242

Datum uitspraak2003-12-03
Datum gepubliceerd2003-12-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303267/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 december 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om goedkeuring van een verhoging van de koopprijsgrens tot € 272.2768,13 (ƒ 600.000,00) voor koopwoningen gelegen in de nevenkernen van de gemeente Apeldoorn. Bij uitspraak van 11 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.


Uitspraak

200303267/1. Datum uitspraak: 3 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 11 april 2003 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Gelderland. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 december 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om goedkeuring van een verhoging van de koopprijsgrens tot € 272.2768,13 (ƒ 600.000,00) voor koopwoningen gelegen in de nevenkernen van de gemeente Apeldoorn. Bij uitspraak van 11 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 juli 2003 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door P.C. Maassen van de Brink-Jager, ambtenaar der gemeente, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door I.V. van Oorschot, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet (hierna: de wet) kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend. Ingevolge artikel 6, tweede en derde lid, van de wet, kan, voor zover hier van belang, behoudens het bepaalde in het vierde lid, de aanwijzing niet betreffen woonruimte als hier omschreven waarvan de koopprijs de hier gestelde grens te boven gaat. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de wet kunnen, voor zover hier van belang, woonruimten als bedoeld in het tweede lid worden aangewezen, voor zover zodanige aanwijzing in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is in verband met uit bovengemeentelijk ruimtelijk beleid voortvloeiende geringe mogelijkheden tot uitbreiding van de woonruimtevoorraad in de betrokken gemeente of in een of meer kernen, behorend tot die gemeente. Zodanige aanwijzing behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. 2.2. Appellant beoogt met de door hem voorgestane verhoging van de koopprijsgrens – thans € 136.134,06 (ƒ 300.000,00) – een groter aantal woningen bij voorrang voor te behouden aan kopers uit de lagere inkomensgroepen (hierna: de doelgroep) met een economische of maatschappelijke binding aan de kernen, door middel van daarop gerichte criteria voor verkrijging van een huisvestingsvergunning. Ingeval van een verhoogde koopprijsgrens kan volgens appellant in het segment woningen met een koopprijs van € 181.512,09 (ƒ 400.000,00) tot € 272.2768,13 (ƒ 600.000,00) ten behoeve van de doelgroep doorstroming plaatsvinden. Bij een lagere dan de gevraagde koopprijsgrens zullen de duurdere woningen naar verwachting door kopers van elders worden betrokken, waardoor doorstroming van degenen die gehuisvest zijn in een ten opzichte van hun inkomen te goedkope woning belemmerd zal worden. Hierdoor komt de zelfredzaamheid van de doelgroep onder druk te staan, aldus appellant. Hij heeft er voorts op gewezen dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor de Waddeneilanden heeft ingestemd met een verhoging van de koopprijsgrens naar € 272.2768,13 (ƒ 600.000,00). De rechtbank heeft naar zijn mening een en ander miskend. 2.3. Het college heeft zich met een beroep op de wet en de wetsgeschiedenis op het standpunt gesteld dat de vrijheid van vestiging slechts door overheidsingrijpen mag worden beperkt voor zover dit geschiedt ten aanzien van woonruimte waarop woningzoekenden uit de doelgroep zijn aangewezen. De door appellant gewenste verhoging van de koopprijsgrens zou er echter toe leiden dat ook voor woningen die wegens de koopprijs ervan buiten het bereik van de doelgroep vallen vestigingsbeperkende maatregelen kunnen worden genomen. Dit acht het college in strijd met de bedoeling van de wet. Aangezien voor de nevenkernen van Apeldoorn, wegens de beperkte mogelijkheden tot uitbreiding van de woningvoorraad alsmede de instroom van kopers van buiten de kernen, de noodzaak bestaat tot het reguleren van een deel van de woningvoorraad door middel van een vergunningstelsel, waarbij voor het verkrijgen van een vergunning de eis van maatschappelijke of economische binding aan de kern kan worden gesteld, is het college bereid een verhoging van de koopprijsgrens toe te staan tot maximaal € 181.512,09 (ƒ 400.000,00). Dit bedrag komt overeen met hetgeen de regering blijkens de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet (EK 2000-2001, 25 334, nr. 59, p. 4) aanvaardbaar vindt. Slechts tot dit bedrag kan met doorstromingseffecten rekening worden gehouden, aldus het college. 2.4. De Afdeling stelt voorop dat het college bij een beslissing over goedkeuring van een koopprijsgrens, gelet op artikel 6, vierde lid, van de wet, beschikt over een ruime beoordelingsmarge. Er is geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van het belang van woningzoekenden met een zwakke financiële positie en het belang van vrije vestiging, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor een verhoging boven de koopprijsgrens van € 181.512,09 (ƒ 400.000,00) geen plaats is. Het college heeft daarbij betekenis mogen toekennen aan de bij de behandeling van voormeld wetsvoorstel terzake ingenomen standpunten, volgens welke de vrije vestiging het uitgangspunt moet zijn en aan de beoogde doorstroming slechts in beperkte mate tegemoet gekomen kan worden. Voorts mocht betekenis toekomen aan het feit dat, voor zover bij de toegestane koopprijsgrens onvoldoende woningen voor de doelgroep beschikbaar komen, dit aanleiding zou moeten zijn voor maatregelen met betrekking tot de ontwikkeling en samenstelling van de woningvoorraad. Dat aan een verdergaande verhoging van de koopprijsgrens op enkele Waddeneilanden wel goedkeuring is verleend maakt het vorenstaande niet anders. Niet alleen betreft dit een beslissing van een ander bestuursorgaan, maar bovendien is ter plaatse sprake van een bijzondere situatie, omdat de woningbehoefte niet in aangrenzende gemeenten kan worden opgevangen. 2.5. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen als de Afdeling. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Haverkamp Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003 306.