Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9361

Datum uitspraak2003-06-20
Datum gepubliceerd2003-12-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/050409.02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewezenverklaring: poging tot doodslag. Conclusie deskundige: verminderd toerekensvatbaar (gebaseerd op verdachtes verklaring omtrent zijn bewustzijnstoestand ten tijde van het delict. Rechtbank oordeelt anders: volledig toerekeningsvatbaar. Zie daartoe in de uitspraak: "8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs." Samenvatting van 8.2: Verdediging: Opzet ontbreekt vanwege een zodanige toestand van bewustzijnsvernauwing bij verdachte dat hij niet meer in staat was vrijelijk zijn wil te bepalen. Rechtbank: Vooronderstelt moet worden (in de strafrechtelijke dogmatiek noodzakelijk) dat het opzet kan en mag worden afgeleid uit de doelgerichtheid van de in de telastelegging omschreven feitelijke handelingen. Op grond van het complex van feiten en omstandigheden, zoals die uit de bewijsmiddelen blijken (zie de uitspraak voor details) is de rechtbank van oordeel dat uitsluitend de verklaring van verdachte omtrent zijn bewustzijnstoestand ten tijde van het delict onvoldoende is om te concluderen dat in casu NIET het opzet kan en mag worden afgeleid uit de doelgerichtheid van de in de telastelegging omschreven feitelijke handelingen.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/050409-02 Uitspraak d.d. : 20 juni 2003 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [verdachte], voornamen : [voornamen verdachte], geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats], adres : [adres], plaats : [woonplaats]. 1. Het onderzoek van de zaak. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 06 juni 2003. 2. De tenlastelegging. De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. hij op of omstreeks 9 mei 2002 te Horn, in elk geval in de gemeente Haelen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, in elk geval een vuurwapen, een kogel heeft afgevuurd op althans in de richting van deze zich binnen schootsafstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer] waardoor deze in een arm werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; (artikel 289 juncto 45 van het Wetboek van Strafrecht) Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen: hij op of omstreeks 9 mei 2002 te Horn, in elk geval in de gemeente Haelen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een pistool, in elk geval een vuurwapen, een kogel heeft afgevuurd op althans in de richting van deze zich binnen schootsafstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer], waardoor deze in een arm werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; (artikel 287 jo. 45 van het Wetboek van Strafrecht) Althans indien terzake al het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen: hij op of omstreeks 9 mei 2002 te Horn, in elk geval in de gemeente Haelen, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, welke bedreiging hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, ten overstaan van deze [slachtoffer] dreigend met een pistool, in elk geval een vuurwapen, een kogel heeft afgevuurd en/of dreigend een pistool, in elk geval een vuurwapen op deze [slachtoffer] heeft gericht, in elk geval deze [slachtoffer] dreigend een pistool, in elk geval een vuurwapen, heeft voorgehouden en/of (daarbij) dreigend tegen deze [slachtoffer] heeft gezegd: "Jou moet ik hebben" in elk geval woorden van gelijke dreigende aard en strekking. (artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht) Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 9 mei 2002 te Horn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een pistool een kogel heeft afgevuurd op deze zich binnen schootsafstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer], waardoor deze in een arm werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. Door de verdediging is gesteld dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van opzet. Immers, verdachte verkeerde tijdens het incident op de parkeerplaats ten gevolge van het innemen van de voorgeschreven medicatie in een zodanige toestand van bewustzijnsvernauwing dat verdachte niet meer in staat was om vrijelijk zijn wil te bepalen. Ter onderbouwing hiervan verwijst de verdediging naar eerdere aanvallen van bewustzijnsvernauwing die verdachte zou hebben gehad, naar de 'collaps' die verdachte op het politiebureau heeft gehad, waaruit zou blijken dat de betreffende aanvallen ook bij de voorgeschreven hoeveelheid medicatie kunnen ontstaan, naar het feit dat verdachte zich geheel niets van het incident op het parkeerterrein herinnert alsmede naar het rapport van deskundige H.L.C. Morre d.d. 16 augustus 2002. De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan het volgende. Voorop stelt de rechtbank dat in zijn algemeenheid -voor zover de verdachte zich niets kan herinneren van zijn handelen- het opzet kan en mag worden afgeleid uit de doelgerichtheid van de in de tenlastelegging omschreven feitelijke handelingen. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op de vooronderstelling dat er in welke mate dan ook sprake is van controle van het handelen. Een vooronderstelling die in de strafrechtelijke dogmatiek noodzakelijk is teneinde te voorkomen dat verdachten die zich -al dan niet terecht- beroepen op de afwezigheid van enige herinnering aan hun strafwaardig handelen, vrijuit zouden moeten gaan. Slechts wanneer zou blijken dat die vooronderstelling onjuist is, zal deze moeten wijken. De rechtbank leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen het volgende af: Verdachte is op 9 mei 2002 korte tijd voordat het schietincident plaatsvond, reeds enig moment gesignaleerd op de parkeerplaats te Horn, terwijl ook het slachtoffer toen reeds ter plaatse aanwezig was. Nadat verdachte zich vervolgens van die parkeerplaats had verwijderd, is hij weer in zijn auto teruggekomen naar de parkeerplaats. Verdachte bracht eenmaal terug ter plaatse zijn auto tot stilstand, stapte uit met een pistool in zijn handen en zei tegen het slachtoffer "jou moet ik hebben". Vervolgens liep verdachte met het pistool op het slachtoffer gericht rechtstreeks naar het slachtoffer toe, terwijl verdachte iets tegen het slachtoffer zei in de trant van "dat het slachtoffer verdachte en zijn zoontje van de weg had willen rijden of het slachtoffer hen geen voorrang had verleend en dat het slachtoffer een paarse Polo had". Nadat het slachtoffer bleef ontkennen dat hij een Polo had, loste verdachte opeens een schot op het slachtoffer, waarbij een knal hoorbaar was, gevolgd door een steekvlam. Het slachtoffer bleek in zijn arm geraakt te zijn door -naar de rechtbank begrijpt- een kogel, gelet op het vorenstaande en de geconstateerde in- en uitschotverwonding aan de arm van het slachtoffer. Vervolgens verliet verdachte in zijn auto het parkeerterrein. De auto van verdachte wordt later netjes geparkeerd bij zijn woonhuis aangetroffen. Desgevraagd verklaart verdachte van meet af aan dat hij niet weet wat hij op de avond van 9 mei 2002, nadat hij een hoofdpijnaanval voelde aankomen en daarvoor medicijnen had ingenomen en na de hond van zijn ouders te hebben uitgelaten, heeft gedaan. Verdachte kan niet verklaren wat hij vanaf dat moment tot die ochtend daarna omstreeks 06.00 uur heeft gedaan. De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat -voor zover verdachte al fysieke betrokkenheid heeft bij het tenlastegelegde- nooit sprake kan zijn geweest van enig opzettelijk handelen, daar verdachte zich daarvan op dat moment niet bewust was. De rechtbank constateert allereerst dat er tijdens het plegen van de ten laste gelegde feiten sprake is van zeer gecontroleerd en doelgericht handelen van de zijde van verdachte. Verdachte is immers een kort moment ter plaatse geweest terwijl ook het slachtoffer daar was, is weggegaan, is toen met een geladen pistool weer teruggekomen en heeft met dat pistool op het slachtoffer geschoten. Verdachte is vervolgens ook nog in staat gebleken keurig zijn auto naar huis te rijden en het pistool te laten verdwijnen. Op grond van de eerder door de rechtbank aangehaalde vooronderstelling kan en mag het opzet uit de doelgerichtheid van de in de tenlastelegging omschreven feitelijke handelingen worden afgeleid, tenzij -zoals eerder aangegeven- die vooronderstelling onjuist is en zal moeten wijken. De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan het volgende. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij zich eerst later heeft gerealiseerd dat hij daadwerkelijk een keer een akkefietje in het verkeer heeft gehad, terwijl hij een leenauto, te weten een Polo, bestuurde. Als verdachte daarentegen op 12 mei 2002 over die gebeurtenis wordt gehoord, verklaart verdachte bij volle bewustzijn dat hij zich niets van een conflict in een verkeerssituatie, kort geleden en terwijl hij zijn zoontje bij zich in de auto had, kan herinneren. Uit al het vorenstaande volgt dat er op enig moment vóór 9 mei 2003 sprake is geweest van een gebeurtenis, het verkeersincident met de Polo, welke ook feitelijk heeft plaatsgehad. Daar verdachte tijdens het delict continu aan die gebeurtenis refereert, acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat verdachte zich een gebeurtenis, die feitelijk heeft plaatsgevonden, bij volle bewustzijn niet meer herinnert, terwijl dat gebeuren hem blijkbaar zodanig geraakt heeft dat hij daaraan wel tijdens een door hem gestelde bewustzijnsvernauwing refereert. Verdachte verklaart voorts ter terechtzitting dat hij zijn medicijnen altijd volgens voorschrift innam en dat hij op die bewuste 9 mei 2002 conform doktersvoorschrift, voorafgaande aan de aanval, één witte pil (Propranolol) en één rode pil (Ibuprofen) had ingenomen. Ook verklaart verdachte desgevraagd op 11 mei 2002 ten overstaan van de politie dat hij de aanvallen, waarmee hij bedoelt een stuk van "de film" kwijt te zijn, heeft sinds ongeveer een half jaar, sinds hij de medicijnen gebruikt die hij ook tijdens zijn inverzekeringstelling inneemt (naar is komen vast te staan: Propranolol). Echter verdachte kreeg eerst op 5 april 2002 het medicijn Propranolol voorgeschreven, zodat verdachtes verklaringen innerlijk tegenstrijdig zijn. De verklaring van verdachte dat hij zijn medicijnen altijd volgens voorschrift innam en dat hij ook de betreffende dag maar één witte en één rode pil heeft genomen, strookt niet met de verklaring die verdachte heeft afgelegd ten overstaan van de reclasseringswerker. Immers, in het reclasseringsrapport is verwoord dat verdachte dacht dat hij ten tijde van de pleegdatum drie pillen tegelijk moest innemen, steeds op hetzelfde tijdstip, en dat het verdachte tijdens diens inverzekeringstelling verbaasde dat hij plots driemaal daags één tablet kreeg. Bovendien staat verdachtes verklaring over het pilgebruik haaks op de constateringen van deskundige Morre, inhoudende dat verdachte wanneer hij een aanval voelde aankomen tot 3 tabletten à 80 mg tegelijk innam, zulks terwijl de maximaal aanbevolen dosering 160 mg in 2 tot 3 giften bedraagt. Tot slot merkt de rechtbank op dat de collaps van verdachte op het politiebureau, welke collaps volgens de verdediging plaats had na inname van 1 pil Propranolol, van geheel andere aard is gebleken dan de eerdere door verdachte omschreven aanvallen (het autoruitje en het aankleden van zijn zoontje) en het onderhavige delict. Op grond van bovenstaand complex van omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat uitsluitend de verklaring van verdachte onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat eerder aangehaalde vooronderstelling onjuist is. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat uit de doelgerichtheid van de in de tenlastelegging omschreven feitelijke handelingen het opzet kan en mag worden afgeleid. 9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf: subsidiair: poging tot doodslag. Strafbaarstelling: subsidiair: artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. 10. De strafbaarheid van verdachte. Gelet op het vorenoverwogene gaat de rechtbank voorbij aan het advies van deskundige H.L.C. Morre d.d. 16 augustus 2002, nu deze concludeert tot verminderde toerekeningsvatbaarheid op basis van de verklaring van verdachte met betrekking tot zijn bewustzijnstoestand ten tijde van het delict. De verdachte is derhalve strafbaar voor het bewezenverklaarde, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen. Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straf en maatregel behoren te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 06 juni 2003 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 jaar, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De raadsman heeft de rechtbank ten aanzien van de gevorderde straf in overweging gegeven om verdachte in geval van bewezenverklaring geen straf op te leggen. De rechtbank heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met: - de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving; - de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht; - het gewelddadig karakter van het bewezenverklaarde feit en de maatschappelijke verontrusting die mede daarvan het gevolg is; - de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat er bij slachtoffers van een delict als het bewezenverklaarde, lange tijd gevoelens van angst en onzekerheid (kunnen) blijven bestaan, waardoor zij in hun deelname aan het maatschappelijk verkeer ernstig kunnen worden belemmerd; en anderzijds met: - de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister niet eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld; - de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn vermeld in het over verdachte uitgebrachte psychiatrisch rapport, en zoals die overigens zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank zal een hogere straf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd, nu de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, mede gelet op de persoon van verdachte, onvoldoende in de eis van de officier van justitie tot uitdrukking komen. De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf. 11.3 De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [slachtoffer], wonende te [adres slachtoffer], een vordering benadeelde partij heeft ingediend met betrekking tot de als gevolg van de hiervoor onder primair, subsidiair dan wel meer subsidiair ten laste gelegde feit geleden materiële schade en immateriële schade. [slachtoffer] voornoemd heeft de materiële schade op een bedrag van €EUR 278,81 en de immateriële schade op een bedrag van €EUR 1.300,00 gesteld, en wil die schades vergoed krijgen. Ten laste van verdachte is het hiervoor subsidiair ten laste gelegde feit bewezen. Het is een strafbaar feit en verdachte zal ter zake van dat feit worden veroordeeld. Met betrekking tot de gevorderde materiële schadevergoeding overweegt de rechtbank dat deze niet is weersproken en voor toewijzing vatbaar is. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde feit is het een ervaringsregel dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. De vordering immateriële schade is door verdachte onvoldoende gemotiveerd weersproken en is naar het oordeel van de rechtbank voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal over de vordering van de benadeelde partij, overeenkomstig het hiervoren overwogene, beslissen zoals hierna is vermeld, alsmede over de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt. De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR€ 1.578,81 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 31 dagen, te betalen ten behoeve van [slachtoffer], wonende te [adres slachtoffer], zoals hierna in het dictum genoemd. 12. Toepasselijke wetsartikelen. Na te melden beslissing is gegrond op: Wetboek van Strafrecht: de artikelen 10, 24c, 27, 36f, 45 en 287. BESLISSING De rechtbank: Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan, en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 3 jaar; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; Ten aanzien van benadeelde Partij [slachtoffer]: wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]; veroordeelt verdachte om tegen bewijs van betaling aan benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [adres slachtoffer], te betalen een bedrag van EUR 1.578,81; legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat te betalen een som geld ten bedrage van €EUR 1.578,81 subsidiair 31 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer], wonende te [adres slachtoffer], met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van €EUR 1.578,81 ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen; veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil. Vonnis gewezen door mrs. F. Oelmeijer, D.C.M. Bomans en B.P. Sloot, van wie mr. F. Oelmeijer voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.I.B.M. Buljevic als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 20 juni 2003.