Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9725

Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4227 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Benadelingshandeling ZW en de op te leggen maatregel.


Uitspraak

01/4227 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 4 juli 2001 door de rechtbank 's-Hertogenbosch tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij schrijven van 14 december 2001 van verweer gediend. Door de Raad desverzocht heeft gedaagde bij brief van 18 juni 2003 nog een aantal stukken ingezonden, waaronder een tussen partijen gewezen vonnis van 7 maart 2000 van de Kantonrechter te Eindhoven en stukken met betrekking tot de weigering per 7 februari 2000 van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2003, waar appellant is verschenen bij zijn echtgenote en waar gedaagde, met schriftelijke kennisgeving, zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad ontleent aan de gedingstukken, waaronder de van de zijde van gedaagde in hoger beroep ingezonden stukken, de volgende voor zijn oordeelsvorming van belang zijnde gegevens en omstandigheden. Appellant, geboren 24 september 1958, is vanaf 15 oktober 1997 als productiemedewerker bij Beton Son B.V. in dienstbetrekking werkzaam geweest. Op 20 december 1999 is appellant op staande voet ontslagen wegens een op de ochtend van die dag op het werk plaatsgevonden hebbende vechtpartij, waarbij hij betrokken was. In verband met de bij deze vechtpartij ontstane verwondingen heeft appellant zich onder doktersbehandeling moeten stellen en heeft hij zich ziek gemeld. De Kantonrechter te Eindhoven heeft bij vonnis ex artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 7 maart 2000 de vorderingen van appellant afgewezen om Beton Son B.V. te veroordelen tot betaling van zijn loon en om hem na afloop van zijn arbeidsongeschiktheid de bedongen arbeid weer te laten verrichten. De Kantonrechter heeft daartoe als zijn oordeel gegeven dat bepaald niet valt uit te sluiten, dat de rechter in een bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. Een bodemprocedure heeft appellant, uit overwegingen van haalbaarheid en kosten, niet gevoerd. Gedaagde heeft ter zake van de ziekmelding op 20 december 1999 bij besluit van 28 december 1999 aan appellant geen ziekengeld toegekend. Bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 31 mei 2000 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant door het afzien van verweer (bedoeld zal zijn het afzien van het instellen van een rechtsvordering) tegen het ontslag op staande voet een benadelingshandeling heeft gepleegd als genoemd in artikel 45, eerste lid, sub j, van de ZW. Deze benadelingshandeling valt onder de vijfde categorie, ten tweede, van het Maatregelenbesluit. Op grond hiervan is aan appellant door gedaagde op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, van het Maatregelenbesluit een maatregel opgelegd, inhoudende de weigering van ziekengeld voor de duur dat hij aanspraak op loon zou kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag heeft de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord, daartoe overwegende dat in de beschikbare gegevens en de namens appellant aangegeven omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat appellant geen reële kans van slagen zou hebben bij het voeren van een bodemprocedure, gericht tegen het aan hem verleende ontslag op staande voet en de daaraan ten grondslag liggende dringende reden. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat appellant herhaaldelijk en nadrukkelijk heeft gesteld dat hij niet actief heeft deelgenomen aan de vechtpartij, die voor de werkgever aanleiding was hem te ontslaan, maar dat hij zich slechts heeft verweerd tegen zijn aanvaller ([naam werknemer]). De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bepaalde in artikel 45, eerste lid, onder j, van de ZW is geschonden, echter niet op de door gedaagde gehanteerde en door de rechtbank aanvaarde grondslag dat appellant geen vordering tegen zijn werkgever heeft ingesteld ter zake van het hem gegeven ontslag op staande voet. Naar de Raad eerder, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 december 1998 (RSV 1999/51), heeft de wetgever met een benadelingshandeling als vorenbedoeld in het bijzonder het oog gehad op situaties waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico is ingetreden, en voorts dat aan de wetsgeschiedenis geen overtuigende argumenten zijn te ontlenen voor een ruimere uitleg. Nu appellant ten tijde van de vechtpartij als gevolg waarvan hij op staande voet werd ontslagen (nog) niet wegens ziekte ongeschikt tot werken was, acht de Raad daarin op zichzelf genomen niet de grondslag voor een benadelingshandeling in vorenbedoelde zin aanwezig. Voorts overweegt de Raad als volgt. De Kantonrechter heeft de afwijzing van de door appellant tegen zijn werkgever ingestelde (loon)vorderingen, waarbij appellant als eiser en de werkgever als gedaagde is aangeduid, onder meer als volgt gemotiveerd: "Gedaagde heeft zo'n 450 productiemedewerkers in dienst verdeeld over negentien nationaliteiten. Deze medewerkers hebben geen of een laaggeschoolde opleiding genoten. Men werkt in hallen die zo groot zijn als voetbalvelden. Het handhaven van orde en discipline op de werkvloer vereist van een werkgever daarom dat ten opzichte van haar werknemers een duidelijk en voor hen zichtbaar begrijpelijk beleid voert indien zich op de werkvloer incidenten tussen werknemers voordoen. In het onderhavige geval is de orde op de werkplek door eiser en zijn collega ernstig verstoord terwijl niet is komen vast te staan dat dat in overwegende mate aan [naam werknemer] is te verwijten. Daarom valt niet uit te sluiten, dat de rechter in een bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, zodat vooralsnog de vorderingen van eiser behoren te worden afgewezen." Appellant heeft de hiervoor weergegeven overwegingen van de Kantonrechter omtrent het door de werkgever gevoerde beleid bij incidenten op de werkvloer niet bestreden. De Raad ontleent aan de beschikbare gegevens geen aanwijzingen voor de veronderstelling dat dit beleid onjuist is weergegeven. Voorts ontleent de Raad aan de processtukken van de Kantongerechtprocedure en aan het zich onder de gedingstukken bevindende proces-verbaal van 20 december 1999 van de aangifte door appellant van mishandeling, dat tussen hem en zijn collega [naam werknemer] al langer spanningen bestonden. Hoewel de daaromtrent afgelegde verklaringen van betrokkenen en collega-werknemers niet geheel eenduidig zijn, kan daaruit worden afgeleid dat appellant op enig moment met een stok gewapend was en dat buiten de fabriekshal het handgemeen tussen hem en [naam werknemer] is voorgezet, waarna beiden zich in het ziekenhuis aan hun verwondingen hebben moeten laten behandelen. Bij het licht van dit laatste acht de Raad onaannemelijk dat appellant de aanvallen van zijn collega alleen maar heeft afgeweerd. Echter ook als dit anders zou zijn, laat dit onverlet dat appellant er niet alles aan heeft gedaan om een vechtpartij te voorkomen door zich daaraan te onttrekken en heeft nagelaten de bedrijfsleiding in te lichten, wetende hoe ernstig de werkgever dit soort incidenten opneemt. Voorts overweegt de Raad dat appellant door zich niet aan het gevecht te onttrekken het risico heeft genomen dat hij daardoor zodanig ernstig gekwetst zou kunnen worden dat hij wegens ziekte ongeschikt zou worden voor zijn werk. De Raad stelt vast dat dit risico metterdaad is ingetreden. Het hiervoor overwogende in aanmerking nemend is de Raad van oordeel dat appellant er ernstig rekening heeft moeten houden dat hij door betrokken te raken in een vechtpartij met een collega arbeidsongeschikt zou worden en dat de oorzaak van die ongeschiktheid, wetende hoe zwaar zijn werkgever aan incidenten tussen werknemers op de werkvloer tilde, voor de werkgever reden zou zijn hem op staande voet te ontslaan, in welk geval het risico van de loonderving tijdens die ongeschiktheid niet bij de werkgever maar bij het wachtgeldfonds komt te liggen. Door desondanks deze vechtpartij niet uit de weg te gaan heeft gedaagde dan ook naar het oordeel van de Raad een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Nu voorts de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat iedere verwijtbaarheid van die gedraging ontbreekt, is gedaagde in beginsel gehouden een maatregel op te leggen. In de bijlage van het Maatregelenbesluit is deze benadelingshandeling opgenomen in de vijfde categorie, ten derde. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder d, van het Maatregelenbesluit behoort bij een gedraging opgenomen in de vijfde categorie, ten derde van de ZW een maatregel 20% gedurende 16 weken, 30% gedurende 26 weken, of de gehele uitkering over de volledige of resterende uitkeringsduur, zulks afhankelijk van de ernst van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde. Nu gedaagde bij het bestreden besluit een andere maatregel heeft opgelegd dan in artikel 7, eerste lid onder d, van het Maatregelenbesluit genoemd, komt dit besluit, met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003. (get.) D.J. van der Vos. (get.) J. Verrips.